Michel Houellebecq, ‘Mogelijkheid van een eiland’, fragment

Hoe helder staan ze me nog voor de geest, de eerste momenten van mijn clownsroeping! Ik was toen zeventien en bracht een nogal saaie augustusmaand door in een all inclusive club in Turkije – het was trouwens de laatste keer dat ik met mijn ouders op vakantie zou gaan. Die trut van een zus van me – ze was in die tijd dertien – begon alle kerels het hoofd op hol te brengen. Het gebeurde bij het ontbijt; zoals elke ochtend was er een rij ontstaan voor de roereieren, waar de zomergasten bijzonder dol op leken. Naast mij griste een oude Engelse (bits, vals, het type dat vossen aan flarden snijdt om er haar living mee te decoreren), die zich al rijkelijk van eieren had bediend, zonder aarzelen de drie laatste worstjes weg die als garnituur op de metalen schaal lagen. Het was vijf voor elf, de ontbijtservice liep ten einde, het leek ondenkbaar dat de kelner nieuwe worstjes zou komen brengen. De Duitser die achter haar in de rij stond verstarde van ontzetting; zijn vork, die al was uitgestoken naar een worstje, bevroor in de lucht, zijn gezicht kleurde rood van verontwaardiging. Het was een enorme Duitser, een kolos, meer dan twee meter lang, minimaal honderdvijftig kilo. Ik dacht even dat hij zijn vork in de ogen van de tachtigjarige ging planten, of dat hij haar bij de strot zou grijpen en haar hoofd zou verbrijzelen op de automaat met warme gerechten. Alsof er niets aan de hand was, met het seniele, onbewust geworden egoïsme dat oude mensen eigen is, kwam ze trippelend naar haar tafeltje terug. De Duitser moest zich inhouden, ik voelde dat hij zich enorm moest inhouden, maar geleidelijk hervond zijn gezicht zijn kalmte, en zonder worstjes droop hij af in de richting van zijn soortgenoten.

Op basis van dat incident schreef ik een korte sketch over een bloedige opstand in een vakantieclub, ontketend door een paar minieme details die in tegenspraak waren met de all inclusive-formule: eerst waren er te weinig worstjes bij het ontbijt, daarna moest er ook nog eens worden bijbetaald voor het midgetgolf. Nog diezelfde avond presenteerde ik mijn sketch in het kader van de show ‘U hebt talent!’ (één avond per week bestond de voorstelling uit nummers die werden opgevoerd door de vakantiegangers in plaats van door de professionele animators); ik speelde alle personages tegelijk en betrad daarmee het pad van de onemanshow, dat ik gedurende mijn hele carrière nauwelijks meer zou verlaten. Bijna iedereen kwam naar de avondvoorstelling, want tot de disco openging was er geen fuck te doen; dat was toch maar mooi een publiek van achthonderd man. Mijn optreden werd een daverend succes, veel mensen huilden van het lachen en er werd hard geapplaudisseerd. Nog diezelfde avond, in de disco, zei een knappe brunette die naar de naam Sylvie luisterde dat ik haar erg aan het lachen had gemaakt, en dat ze viel op jongens met gevoel voor humor. Lieve Sylvie. Zo verloor ik mijn maagdelijkheid en was mijn roeping een feit.

[Michel Houellebecq, Mogelijkheid van een eiland (Fr. La Possibilité d’une île), vertaald door Martin de Haan. De Arbeiderspers, 2005.]

Weg van de mens, terug naar de mens

Op een omgevallen boom in het bos zit een man. Hij denkt na, schrijft af en toe iets op een velletje papier en trekt zich niets aan van de hond die blaffend zijn aandacht vraagt. Hij slaat ook geen acht op de drie mannen die achter hem staan en met microfoon en camera over zijn schouder heen proberen vast te leggen wat hij schrijft. Na een paar minuten knikt hij: het is zover, hij is er klaar voor.

De Franse sterschrijver Michel Houellebecq is geen wonder van welbespraaktheid. Niet alleen mompelt hij doorgaans onverstaanbaar, tijdens interviews neemt hij ook alle tijd om over de vragen na te denken, niet zelden tot wanhoop van de interviewer – die de stiltes dan maar begint op te vullen met nieuwe vragen en mogelijke antwoorden daarop, zodat de schrijver uiteindelijk alleen nog maar ja of nee hoeft te zeggen. Vooral voor televisiemakers is Houellebecq een ware nachtmerrie, want hoe kun je iemand uitgebreid laten nadenken als het item maar zeven minuten mag duren en als je weet dat de kijker elk moment kan wegzappen?

Het was dan ook maar afwachten wat de korte filmsessie zou opleveren die VPRO’s R.A.M op het allerlaatste moment was gegund tijdens de drie dagen dat Houellebecq de Nederlandstalige pers te woord stond over zijn nieuwe roman, Mogelijkheid van een eiland. Filmmakers Erik Lieshout en Arno Hagers en cameraman Benito Strangio kwamen zonder enige voorbereiding naar de Vogezen gereden, waar ’s avonds laat in vijf minuten, aanvankelijk min of meer voor de grap, werd besloten tot een nogal gewaagd scenario: de aarzelende prater Houellebecq zou de volgende ochtend voor de camera een ’s nachts voor te bereiden monoloog houden over een van de drie onderwerpen die Lieshout hem had voorgesteld.

Op locatie in het bos, een paar uur te laat omdat hij eerst nog naar de supermarkt wilde, zegt Houellebecq: ‘Wacht even, ik moet mijn monoloog nog voorbereiden.’ Er wordt zenuwachtig wat gegrinnikt, maar een paar minuten later geschiedt het wonder: zittend op een materiaalkoffer begint de schrijver in keurig nette volzinnen hardop te denken, minuten achtereen, zonder stil te vallen; zelfs het geblaf van zijn hond Clément kan hem niet afleiden. En dat patroon herhaalt zich op verzoek nog twee keer: eerst een paar minuten voorbereiding op de boomstam, met de filmploeg in zijn nek, dan een lange, vloeiende monoloog. Hier is duidelijk iemand aan het woord die goed over de dingen heeft nagedacht en die zelf zijn trouwste gesprekspartner is.

Hij doet dit voor het eerst en vindt het een interessant experiment. Maar na drie monologen is het toch echt tijd om terug te gaan naar het hotel, waar de journalist van de Volkskrant behoorlijk ongeduldig begint te worden. Afgesproken wordt dat er de volgende ochtend nog een sessie zal plaatsvinden, waarin de schrijver zal voorlezen uit zijn nieuwe roman. Het levert prachtige beelden op: tegen de achtergrond van het schijnbaar desolate berglandschap van de Vogezen klinkt het ingetogen lyrische verhaal van de gekloonde toekomstmens Daniel25, die zijn geïsoleerde, onthechte leven vaarwel zegt en de wereld in trekt op zoek naar menselijke gevoelens. ‘Het leven was echt,’ luidt de laatste zin.

 

Mogelijkheid van een eiland is Houellebecqs vierde roman en naar zijn eigen zeggen zijn magnum opus. Het is een ambitieus, complex boek dat zich misschien het beste laat omschrijven als een dubbele beweging: weg van de mens, terug naar de mens. Weg van de mens, omdat we door de ogen van een cynische komiek te zien krijgen hoe de individualistische mensheid van de vroege eenentwintigste eeuw op haar ondergang afstevent en plaats zal maken voor een nieuwe, gekloonde soort. En terug naar de mens, omdat we door de ogen van twee gekloonde nazaten van de komiek te zien krijgen hoezeer de onthechte nieuwe soort vatbaar is voor heimwee naar het menselijke, met name naar wat de mens onder liefde verstond: ‘Er bestaat een mogelijkheid / Van een eiland binnen de tijd…’

Houellebecq is een schrijver van grote contrasten. Sinds hij de wereld verbaasde en schokte met Elementaire deeltjes heeft hij de reputatie van een wild om zich heen schoppende cynicus voor wie geen enkele vanzelfsprekendheid veilig is, en in het personage van de komiek Daniel lijkt hij die kant van zichzelf nog eens extra te hebben uitvergroot. ‘Weet je hoe het vet heet dat om de vagina heen zit? – Nee. – Vrouw.’ Met dat soort harde grappen, die Daniel tijdens zijn shows maakt, geeft Houellebecq de weldenkende goegemeente opnieuw alle gelegenheid om zich op te winden. Maar Daniels grootste criticus is hijzelf, en dat geldt ook voor zijn bedenker: beiden zien hun eigen cynisme als een even onvermijdelijk als weerzinwekkend gevolg van de individualistische wereld waarin ze leven.

Maar er is ook een andere, minder opvallende Houellebecq: de lyricus, de utopist, die misschien wel tegen beter weten in blijft geloven in de kracht van directe emotie als mogelijkheid om de hel van het ik open te breken. Het is de Houellebecq die het pathos van Schubert en Neil Young verkiest boven de mathematische strengheid van Bach, de levende architectuur van de grote kathedralen boven de doelmatige hedendaagse architectuur, en meer in het algemeen poëtische intensiteit boven logische consequentheid. Die voorkeur levert het paradoxale beeld op van een schrijver die van ironie, ambiguïteit en overdrijving zijn handelsmerk heeft gemaakt, maar daar ondertussen regelmatig fel naar uithaalt. ‘Humor dient uiteindelijk vrijwel nergens toe,’ laat hij Walcott zeggen in Elementaire deeltjes. Het is niet voor niets een van zijn lievelingspassages.

Zowel in Elementaire deeltjes als in Mogelijkheid van een eiland schetst Houellebecq het beeld van een toekomst waarin voor humor en ironie geen plaats meer is. In het eerste geval is de toekomstmens genetisch voorgeprogrammeerd op niet-individualistische gelukzaligheid en heeft hij dus geen behoefte meer aan dat soort indirecte, afstand scheppende uitdrukkingsvormen, in het tweede geval wordt hij door een streng systeem van leefregels tot een boeddhistisch aandoende ascese gedwongen, die hem in staat moet stellen elke individualistische uitwas te voorkomen. In beide gevallen is de toekomstmens een bijzonder saai en humorloos wezen, dat alleen al door zijn schrijfstijl de vraag oproept wat nu eigenlijk te verkiezen valt: een rimpelloos leven zonder pijn en zonder vreugde, of een leven dat behalve momenten van pijn ook momenten van grote vreugde kan brengen?

Elementaire deeltjes wierp die vraag op zonder er antwoord op te geven, en eigenlijk doet Mogelijkheid van een eiland hetzelfde: de roman eindigt weliswaar met een lange epiloog waarin een ‘nieuwe mens’ zijn ascetische leven verlaat en op zoek gaat naar menselijke gevoelens, maar verreweg het grootste aantal pagina’s is gewijd aan het levensverhaal van de komiek Daniel, dat juist de tegengestelde beweging maakt, weg van de mens met zijn verderfelijke individualisme. Houellebecq laat die twee bewegingen knap tegen elkaar in gaan door de etappes van Daniels verhaal telkens af te wisselen met het commentaar erop van zijn nieuwmenselijke nazaten Daniel24 en Daniel25, en uiteindelijk mondt de roman dus uit in een aporie: geen van beide bewegingen krijgt de overhand. Het menselijke en het onmenselijke zijn één.

 

Hoe menselijk is Michel Houellebecq zelf? Als je hem zo ziet lopen met zijn hond en zijn plastic tas, zou je niet zeggen dat dit een van de meest omstreden schrijvers van dit moment is, een schrijver over wiens nieuwe boek in Frankrijk een ware burgeroorlog was losgebarsten nog voordat het boek zelf beschikbaar was. ‘Houellebecq, geniale bedrieger?’ vraagt een tijdschrift dat hij in de supermarkt heeft gekocht zich op het omslag in grote letters af. Desgevraagd zegt hij zelf het antwoord niet te weten. Zijn boeken zijn in ieder geval echt, en hij koestert ze zoals iedere schrijver zijn boeken koestert: om de schoonheid van bepaalde passages, om de manier waarop de zinnen lopen, om het poëtische effect van bepaalde details.

Elke goede romanschrijver is een bedrieger (schrijven is vervormen), en Houellebecq is geen uitzondering. En in zekere zin gaat het ‘bedrog’ bij hem inderdaad verder dan gemiddeld, omdat onzuiverheid de meest kenmerkende eigenschap van zijn romans is: de grens tussen ernst en ironie of overdrijving is vaak niet te trekken, de verkondigde ideeën zijn regelmatig tegenstrijdig, de schrijfstijl is allesbehalve constant, aan de opbouw schort uit realistisch oogpunt gezien van alles, en uiteindelijk kun je als lezer gemakkelijk het gevoel krijgen dat er een loopje met je wordt genomen: wat de schrijver je met zijn ene hand geeft, lijkt hij je met zijn andere hand weer af te pakken.

Maar juist in die onzuiverheid ligt Houellebecqs authenticiteit. ‘Persoonlijk zie ik maar één weg, namelijk om compromisloos de tegenstrijdigheden te blijven verwoorden waardoor ik word verscheurd,’ zegt hij in De koude revolutie. Een oprechter en menselijker credo is haast niet denkbaar.

[VPRO Gids, november 2005, © Martin de Haan]

Mutatie of omwenteling? – Reactie op Ludo Hellemans

Met belangstelling heb ik het artikel van Ludo Hellemans over Michel Houellebecq in het vorige nummer (6:2) van Mosaïek gelezen. Ik heb er weinig op aan te merken, behalve misschien dat Hellemans het onderwerp wel heel erg naar zijn eigen biologische stiel toe trekt, maar voor zo’n gepassioneerde toe-eigening kan ik wel waardering opbrengen. Persoonlijk denk ik dat de ethologie in Elementaire deeltjes vooral een literaire functie heeft: door het gedrag van zijn personages afstandelijk en objectiverend te beschrijven, wil Houellebecq bij de lezer een schokeffect teweegbrengen (want we zijn nog altijd niet gewend om onszelf als vreemde dieren te zien); het gaat me dan ook veel te ver om het boek een biologische roman à thèse te noemen, zoals Hellemans doet.

Ook met het ‘uitgesproken biologische karakter’ van Houellebecqs taalgebruik valt het volgens mij wel mee. Hellemans verwijt mij als Houellebecqs vertaler dat ik net als veel andere alfa’s een blinde vlek voor de ethologie heb en typisch biologische uitdrukkingen sterk afzwak (met name ‘mutation’), maar de waarheid is anders. Niet alleen heb ik juist erg genoten van de kans die me werd geboden om wetenschappelijk taalgebruik te pasticheren (voor de gelegenheid heb ik me met veel plezier verdiept in de kwantumfysica en de moleculaire biologie), ik heb ook heel lang geaarzeld of ik de Franse term ‘mutation métaphysique’ moest vertalen als ‘metafysische mutatie’, juist vanwege de darwinistische associatie die wij Nederlanders er op grond van ons eigen woord ‘mutatie’ in lezen. Maar uiteindelijk heb ik toch gekozen voor ‘metafysische omwenteling’, om verschillende redenen:

  1. In het Frans komt het woord ‘mutation’ zeer algemeen voor, zonder enige biologische bijbetekenis: de Fransen hebben het over ‘les grandes mutations de l’histoire’ (de grote omwentelingen in de geschiedenis) of over ‘les mutations dans une langue au cours des siècles’ (de veranderingen in een taal door de eeuwen heen). Laten we vooral niet vergeten dat het woord al ruim twee millennia lang bestond voordat de biologie het ging gebruiken.
  2. In het Nederlands wordt het woord ‘mutatie’ in een veel beperktere context gebruikt dan in het Frans, het heeft altijd een specifieke (boekhoudkundige, biologische, taalkundige etc.) betekenis en nooit de algemene betekenis van ‘verandering’. Als ik ‘mutation métaphysique’ met ‘metafysische mutatie’ had vertaald, was alleen de biologische betekenis overgebleven. Dat leek me om de volgende twee redenen onwenselijk:
  3. Houellebecq gebruikt het woord ‘mutation’ ook in andere teksten regelmatig zonder enige biologische bijklank, altijd met de betekenis van ‘grote verandering’: ‘mutations technologiques’ (ingrijpende technologische veranderingen), ‘les mutations récentes intervenues dans la pensée scientifique’ (recente omwentelingen in het wetenschappelijke denken), enzovoort. In al die gevallen is een vertaling met het woord ‘mutatie’ uitgesloten.
  4. Als synoniem voor ‘mutation métaphysique’ gebruikt Houellebecq in Elementaire deeltjes één keer (in het gedicht in hoofdstuk III.7) het absoluut niet biologisch geconnoteerde begrip ‘révolution métaphysique’ (metafysische revolutie). Dat gaf voor mij de doorslag, want het duidt erop dat er voor de schrijver zelf geen sprake is van een biologische metafoor.

Ludo Hellemans (na Arnold Heumakers in NRC Handelsblad en Sophie Kassies van het Nationaal Toneel al de derde die me vroeg waarom ik ‘mutation’ niet met ‘mutatie’ heb vertaald) was zo vriendelijk contact met me op te nemen vlak voordat zijn artikel verscheen, en we hebben inmiddels een interessante gedachtewisseling gehad. Toen Houellebecq me onlangs belde kon ik dan ook niet nalaten te vragen wat hij er zelf van vond: heeft ‘mutation métaphysique’ voor hem een biologische bijklank? Hij antwoordde zeer resoluut van niet en zei dat het woord gewoon een grote verandering aanduidde. Daar was ik uiteraard blij om. Toch is het jammer dat het Nederlandse woord mutatie niet dezelfde dubbelzinnigheid als het Frans kent: in de vertaling is een mogelijke associatie verloren gegaan. Maar dat verlies is tegelijkertijd een winst: het behoedt de roman voor een dubieuze biologische metafoor (de ideeëngeschiedenis als vermeend analogon van de natuurlijke evolutie) die van Houellebecq een heel ander soort schrijver zou maken.

[Mozaïek 6:3, herfst 2004, © Martin de Haan]

‘Ja. Ja ja ja. Ja ja.’ – Reactie op Sabine Hillen

Niet erg rationeel. Dat is de indruk die het artikel van Sabine Hillen over Michel Houellebecq in het vorige nummer van rekto:verso[1] op mij maakt, niet alleen door de nogal impressionistische manier van citeren, maar vooral ook door de soms nauwelijks te volgen argumentatie, die in mijn ogen een zonderlinge combinatie van inzicht en blindheid oplevert. Reden genoeg voor een korte reactie.

Om met het minst belangrijke te beginnen: ik tel acht grote en kleine citeerfouten, net iets minder dan twee per pagina. Ze lopen uiteen van een weggelaten komma en een paar verschrijvingen (de leukste: ‘balanceerkorfjes’ in plaats van ‘balanceerkolfjes’) tot halve of hele herschrijvingen (de ergste: ‘de supermarktmens is organisch niet langer de beheerder van één wil, één begeerte’ moet zijn: ‘de supermarktmens kan organisch gezien geen mens van één wil, één begeerte zijn’; het is mij een raadsel hoe Hillen aan die beheerder komt, in het Frans staat er: ‘l’homme du supermarché ne peut organiquement être l’homme d’une seule volonté, d’un seul désir’). Maar daarmee zijn we er nog niet. Ikzelf word namelijk ook twee keer genoemd: één keer als coauteur van een artikel over Houellebecq, één keer als covertaler van een tekst van diezelfde Houellebecq, beide keren samen met Rokus Hofstede. Wanneer twee mensen samen een artikel schrijven moeten ze ook wel samen vertalen, vlierbloesemsiroop maken en andere leuke dingen doen, zal Hillen hebben gedacht, en dat klopt, maar niet in dit geval: voor de vertaling van het werk van Houellebecq ben ik geheel alleen verantwoordelijk (met één uitzondering: de novelle Lanzarote, solovertaald door Kiki Coumans), zoals de titelpagina’s van de vier boeken duidelijk aangeven. Je vraagt je af: kan Sabine Hillen wel lezen?

Antwoord: ja, dat kan ze – soms tenminste, bijvoorbeeld wanneer ze stelt: ‘De schrijver zoekt aarzelend naar het oog van de orkaan en verlangt naar een plek die windstil is.’ Dat is goed gezien, al is de metafoor bedrieglijk: bij een orkaan weet je bij voorbaat dat er inderdaad een ‘oog’ is, maar in Houellebecqs wereld van markt en strijd valt dat te betwijfelen; niet voor niets plaatst hijzelf de windstilte in Elementaire deeltjes in een utopische, fictieve, ronduit onwaarschijnlijke toekomst. Wat niet wegneemt dat de schrijver inderdaad zo’n verlangen heeft, zoals met name duidelijk wordt uit zijn fundamentele vroege essay ‘Nader tot de ontreddering’ (voor het eerst gepubliceerd in 1993, later herzien), waaraan ik om precies die reden de titel De koude revolutie heb ontleend (want dat boek, een vrijwel volledige bundeling van ’s mans essays, bestond niet in het Frans). Hillen ziet dat verlangen naar windstilte als een ‘kerngedachte die tot nog toe onuitgesproken gebleven is’ (behalve door de schrijver zelf, neem ik aan) en verzet zich dan ook met hand en tand tegen de opvatting dat Houellebecqs werk niets anders is dan ‘een komische schriftuur, au second degré, die reageert op de geplogenheden van de eindigende twintigste eeuw’.

Schriftuur, geplogenheden: we begrijpen dat het Hillen ernst is, en dat die ernst wordt gelegitimeerd door de ernst van het oeuvre dat ze bespreekt. (Houellebecq: ‘Wanneer in een gesprek over literatuur bijvoorbeeld het woord schriftuur valt, weet je dat het tijd is om je even te ontspannen. Om wat rond te kijken en nog een biertje te bestellen.’) Maar wie mogen dan wel die vermetele geesten zijn die de ernst van dit oeuvre in twijfel durven te trekken, met als implicatie dat, aldus Hillen, de ideeën in Houellebecqs romans ‘weinig om het lijf hebben en dat ze zich beperken tot de pretvertoning in een horrorshow van Amerikaanse makelij’? Juist ja: ‘de vertalers Martin de Haan en Rokus Hofstede’. In het Franstalige artikel dat de twee heren samen hebben geschreven voor het tijdschrift Balises[2] betogen zij namelijk dat Houellebecqs beschouwelijke werk ‘een voorbeeld van pastiche en parodie’ is. ‘Maar dat is niet zo’, weet Hillen, en het komische vertalersduo rest niets anders dan vlierbessen te gaan plukken. (Interessante vraag: hoe zit het als een lezer van een vertaling bepaalde aspecten die de vertaler heeft geaccentueerd omdat hij die wezenlijk acht voor het werk, bijvoorbeeld pastiche en parodie, niet oppikt?) Overigens is Hillen niet de eerste die termen als pastiche, parodie en ironie uit mijn mond in verband brengt met joligheid en gebrek aan ernst. De onversaagde Marijke Arijs schreef bijvoorbeeld in de Standaard der Letteren van 26 oktober 2000 over De wereld als markt en strijd: ‘In zijn nawoord legt Martin de Haan uit dat de lezers onvoldoende oog hebben voor ’s mans onvolprezen ironie en niet in de gaten hebben dat de auteur zichzelf en zijn boude beweringen voortdurend relativeert. Zijns inziens is Houellebecq geen fascistoïde reactionair, maar een onverbeterlijke spotvogel.’ Ook Arijs is een wetende.

Maar wat hebben Hofstede en ik nu eigenlijk betoogd in ons artikel? De volgende twee zinnen vatten het goed samen: ‘La formule qui régit ce style essentiellement ironique est le second degré: le lecteur, s’il y est sensible, ne sait plus avec certitude à quel niveau interpréter ce qu’il lit – parodie ou sérieux, satire ou pathos. Le second degré, caractéristique par excellence de la “forme” des romans de Houellebecq, entraîne une relativisation permanente du “contenu”.’ Kortom, er is volgens ons sprake van een literair procédé dat een bepaalde onzekerheid schept omtrent de strekking van de tekst: moeten we die serieus nemen of niet? Juist die spanning, die nooit wordt opgelost, maakt Houellebecqs werk zo interessant en belangwekkend. Pleit de schrijver van Elementaire deeltjes werkelijk voor de vervanging van de mensheid door een nieuwe, gekloonde soort? Ja, roepen sommige lezers woedend, en ze halen het immer effectieve F-woord maar weer eens van stal (zonder te beseffen dat het zich gemakkelijk tegen zijn gebruiker kan keren). Nee, roepen anderen, en ze betogen dat Houellebecq juist een schrikbeeld schetst om te waarschuwen voor de gevaren van het klonen. Dezelfde tegenstrijdige reacties zien we bij Platform: sommigen lezen het boek als een verwerpelijk pleidooi voor sekstoerisme, anderen als een lovenswaardige aanklacht tegen datzelfde sekstoerisme. In ons artikel hebben Hofstede en ik willen laten zien dat die tegenstrijdigheid in de romans zelf besloten ligt, omdat de ideeën die Houellebecq verkondigt telkens worden gerelativeerd (maar niet ontkracht!) door de manier waarop hij ze verkondigt. De kloon in Elementaire deeltjes blijkt erbarmelijke gedichten te schrijven en is dus behalve gelukzalig ook belachelijk; de these dat de hippies verantwoordelijk zijn voor alle ellende van nu wordt geleidelijk opgeblazen tot groteske proporties, culminerend in een bizarre documentaire over satanistische sekten; de lyrische beschrijving van het naturistenkamp in Le Cap d’Agde wordt voltooid door de afstotelijke Bruno, die er een bombastisch artikel over schrijft – allemaal gevallen van pastiche (er wordt een bepaalde stijl nagebootst), die tot gevolg hebben dat de verkondigde these eerder als een vraag dan als een antwoord wordt opgeworpen. Houellebecq beproeft bepaalde, niet zelden tegenstrijdige ideeën die hij voorstelbaar acht, door ze steeds verder door te trekken, en in dat gedachte-experiment ligt de ernst van zijn werk.

Terug naar Hillen. Nadat ze de twee vertalers uit wandelen heeft gestuurd en geconstateerd heeft dat de schrijver naar windstilte verlangt, vervolgt ze: ‘Om die stabiliteit te bereiken stelt hij het belang van de ratio voorop, als dominant gegeven in zijn wereldbeeld. Maar wat leert wetenschap, speerpunt van alle rationele denken, in dit universum?’ Om een stuk verderop vast te stellen dat de schrijver ‘het niet kan nalaten de futuristische, experimentele logica van moderne ontdekkingen te koppelen aan een verouderde wetenschap’. Het is een opmerkelijke drietrapsraket: eerst constateert Hillen bij Houellebecq een verlangen naar windstilte, vervolgens decreteert ze dat de ratio en dus de wetenschap voor hem centraal staan op zijn zoektocht naar die windstilte, en uiteindelijk concludeert ze dat hij als wetenschapper niet rationeel genoeg is, maar nogal negentiende-eeuws romantisch. Het komt niet in haar op dat die ratio misschien wel helemaal niet zo centraal staat bij Houellebecq, de schrijver die het pathos van Schubert en Neil Young verkiest boven de mathematische gestrengheid van Bach, de levende architectuur van de grote kathedralen boven de doelmatige hedendaagse architectuur, de confuse, prelogische poëzie uit de poëtica van Jean Cohen boven de verblindend heldere, minimalistische schriftuur van de Minuit-schrijvers. ‘Houellebecq houdt van mensen die lijken op stenen,’ zegt Hillen: ‘Uniforme klonen, zonder veel onderscheid in kwaliteit en materie. Onverschillig bewegende vormen waarvan de zijnswerkelijkheid bijkomstig is.’ Kom nu toch! Wanneer Houellebecq het in ‘Nader tot de ontreddering’ over duurzaamheid en zijnsverlangen heeft, doelt hij niet op de levenloze duurzaamheid van een steen, maar op de onmogelijkheid van de supermarktmens om gewoon zichzelf te zijn en zelfstandig te denken en voelen: ‘Uit alle macht (en haar macht was ooit groot) verzet de literatuur zich tegen de idee van permanente actualiteit, onafgebroken heden. Boeken vragen om lezers, maar die lezers moeten een individueel, stabiel bestaan hebben: ze kunnen niet alleen maar consumenten, schimmen zijn; ze moeten op een bepaalde manier ook subjecten zijn.’ Elders in hetzelfde essay heeft hij het over ‘een zeker gebrek aan persoonlijkheid dat bij eenieder te constateren valt’ sinds de supermarktlogica voor een ‘verstrooiing van de verlangens’ heeft gezorgd.

Aan die laatste twee citaten is overigens duidelijk te zien dat dit een vroeg essay is: ruwweg sinds De wereld als markt en strijd (1994) bagatelliseert Houellebecq begrippen als individu, subject en persoonlijkheid – niet omdat hij mensen van steen wil, maar omdat de overeenkomsten tussen mensen veel groter zijn dan de verschillen. Ook zijn geloof in de literatuur als uitweg uit de malaise en mogelijk doel in het leven is verdwenen: ‘Literatuur dient nergens toe’, luidt de eerste zin van een essay uit 2002. Gebleven is het grote belang dat hij hecht aan directe emoties en aan een vorm van schoonheid waarin ze tot uitdrukking kunnen komen. En de ratio, en de wetenschap? Die spelen zeker een rol, maar niet als ‘dominant gegeven in zijn wereldbeeld’ en instrument om te zoeken naar een windstilte: wie dat beweert, gaat volledig voorbij aan de rol van het lyrische, pathetische, alogische in Houellebecqs werk. Uit een opmerkelijk artikel dat niet voor niets ‘Productieve absurditeit’ heet, blijkt de aantrekkingskracht die de moderne wetenschap op de schrijver uitoefent zelfs regelrecht verband te houden met de functie die hij poëzie toedicht: zowel in de kwantummechanica[3] als in poëzie worden gelijktijdig verschillende uitspraken over de wereld gedaan die elk afzonderlijk onwaar zijn, maar elkaar aanvullen en zodoende een volledige, zij het voor het verstand onconfortabele weergave van de wereld geven: ‘Poëzie is productief gemaakte absurditeit; ze produceert een ander soort betekenis, vreemd maar onmiddellijk, onbegrensd en emotioneel.’

Ook in zijn romans (en in zijn essays, als je ze achter elkaar leest) maakt Houellebecq graag gebruik van dat poëtische complementariteitsprincipe à la Niels Bohr, door gelijktijdig verschillende elkaar uitsluitende signalen af te geven. (Vraag uit het interview dat ik hem afnam: ‘Tegenstrijdigheden storen je niet.’ Antwoord: ‘Nee, ik vind dat ze iets toevoegen.’ Vraag: ‘En in je romans wil je rekenschap afleggen van die tegenstrijdigheden?’ Antwoord: ‘Ja. Ja ja ja. Ja ja.’) Voor de lezer is dat een onconfortabele positie, vandaar dat veel lezers de spanning oplossen door voor één van beide kanten te kiezen: wetenschap of pathos, ironie of ernst. Maar tijdens het vertalen van zijn werk blijf ik proberen de spanning ook in het Nederlands over te brengen, in de hoop dat de lezer daar gevoelig voor wil zijn.

[Verschenen in rekto:verso 7, september-oktober 2004. © Martin de Haan.]

  1. [1]Nummer 6, juli-augustus 2004.
  2. [2]Nummer 1-2. Hillen vermeldt het tijdschrift niet, alleen de ondertitel van dit themanummer over politiek en stijl.
  3. [3]Hillen: ‘Hoewel Hannah Arendt in de jaren vijftig reeds te kennen gaf dat het wetenschappelijk object verandert door de waarneming van het subject, schijnt Houellebecq dit gewillig aan de kant te schuiven. Objectiviteit bestaat, waarheid ook en een wetenschap die alle toeval uitsluit, is mooi meegenomen.’ Houellebecq: ‘De kwantummechanica ontkracht immers elke mogelijkheid van een materialistische metafysica en dwingt ons tot een volledige herziening van de onderscheidingen tussen object, subject en wereld. (…) Indien, zoals blijkt, de parameters van een fysisch stelsel onmogelijk allemaal tegelijk nauwkeurig kunnen worden gemeten, komt dat niet domweg doordat ze “worden verstoord door de meting”, maar door een diepere reden, namelijk dat ze onafhankelijk van die meting niet bestaan.’

Michel Houellebecq, ‘H.P. Lovecraft – Tegen de wereld, tegen het leven’, fragment

Het leven is pijnlijk en teleurstellend. Daarom is het onnodig om nieuwe realistische romans te schrijven. We weten in zijn algemeenheid waar we met de werkelijkheid aan toe zijn, en we hebben weinig zin om er meer over te horen. De mensheid als zodanig prikkelt onze nieuwsgierigheid nog maar matig. Al die enorm subtiele ‘observaties’, al die ‘situaties’ en anekdotes… Zodra het boek is dichtgeslagen, dragen ze enkel nog maar bij aan een licht gevoel van walging dat al voldoende wordt gevoed door om het even welke dag uit het ‘echte leven’. Maar dan Howard Phillips Lovecraft: ‘Ik ben de mensheid en de wereld zo stierlijk beu dat niets me meer kan boeien tenzij het minstens twee moorden per bladzijde bevat of handelt over onnoembare, onverklaarbare verschrikkingen die neerloeren vanuit buitenkosmische ruimten.’

Howard Phillips Lovecraft (1890-1937). We hebben een krachtig tegengif voor alle vormen van realisme nodig.

[Opgenomen in De koude revolutie, vertaling en samenstelling Martin de Haan. De Arbeiderspers, 2004.]