Michel Houellebecq is wel degelijk een stilist

‘Zodra het literaire hanteerbaar wordt (bruikbaar, nuttig), is het verloren.’
– P.F. Thomése

‘Een essay waarvan de stijl is getypeerd als non-style’ – met die aanhaling van een anonieme bron presenteert de redactie van De revisor in het vorige nummer Michel Houellebecqs essay ‘Kunst in tijden van ontreddering’. Wie een beetje op de hoogte is van alle zin en onzin die over het werk van de eigenzinnige Fransman is geschreven, kan wel raden waar die bron moet worden gezocht, namelijk in de redactie zelf (want bij mijn weten heeft de specifieke stijl van juist dit ene essay nooit eerder een dergelijke kwalificatie opgeroepen). Dat klopt heel aardig met mijn eigen ervaringen: toen ik mijn vertaling inleverde, waar ik zelf na veel gevijl en geslijp niet ontevreden over was, bleek de redactie aanvankelijk onaangenaam verrast met het stilistische resultaat. Vooral het begin was houterig, er zat geen muziek in, en het hele stuk door bleef je voortdurend struikelen over die rare latiniserende vormen, om nog maar te zwijgen van dat lelijke woord in het eerste kopje: ‘verplaatsingsversnellingsmedium’, wat moet dat in godsnaam betekenen?

Ik weet niet of ik de redactie heb kunnen overtuigen van de juistheid van mijn ‘vertaalstrategie’, zoals ik het voor de gelegenheid noemde. Ik hoop het. In ieder geval wordt de zwarte piet niet mij maar Michel Houellebecq toegespeeld, en dat is al een hele geruststelling. Maar het kan geen kwaad nog eens publiekelijk op de kwestie in te gaan, niet zozeer om mijn eigen prestatie in de schijnwerpers te zetten als wel om te laten zien dat de typering non-style op zijn minst enige nuancering behoeft.

Natuurlijk heeft de redactie van De revisor die typering niet helemaal zelf verzonnen, zoals ik schertsend suggereerde, maar alleen toegepast op een andere tekst. Het oorspronkelijke oordeel betrof Houellebecqs roman Elementaire deeltjes, die in de storm van verwensingen en toejuichingen waarmee hij in Frankrijk werd ontvangen onder andere het verwijt kreeg dat hij ‘geen stijl’, of correcter: een ‘slechte stijl’ had (want de meeste critici beseften ondanks hun woede nog wel dat een boek zonder stijl even onmogelijk is als een muziekstuk zonder noten). In Nederland had Margot Dijkgraaf zoals zo vaak de primeur: ‘Les particules élémentaires is een boek dat literair-stilistisch gezien geen grote hoogten bereikt,’ stelt zij in NRC Handelsblad van 30 oktober 1998.

Toen ik die recensie las was ik net begonnen aan mijn vertaling, en juist de ‘literair-stilistische’ kant van het boek (ik neem aan dat Dijkgraaf daarmee alles bedoelt wat niet louter ‘inhoud’ is) vond ik fascinerend, meer dan de vermeende moraal (maar welke?) waar iedereen het voortdurend over heeft, en die volgens mij juist door de ‘literair-stilistische’ kracht wordt gerelativeerd en geïroniseerd, maar daarover later meer. Naarmate mijn vertaling vorderde werd ik alleen nog maar gesterkt in die gedachte, en om eerlijk te zijn vind ik het volstrekt onbegrijpelijk dat er mensen rondlopen die van een ‘vlakke stijl’ durven te spreken, zoals een deelnemer aan de Houellebecq-discussie op de website van de Volkskrant doet. De stijl van Elementaire deeltjes hobbelt, schokt, botst en bonst voortdurend, de auteur gunt zijn lezer geen moment rust, en dat lijkt me op zichzelf al geen onaardig ‘literair-stilistisch’ effect. Voor een vertaler is het in ieder geval een veel grotere uitdaging dan een ‘soepele, vlotte stijl’, zoals de recensenten het zo graag noemen (overigens alleen bij vertalingen, alsof vlotheid en soepelheid daarin a priori lovenswaardig zijn; mijn vertaling van Elementaire deeltjes kwam niet verder dan een ‘zeer leesbaar’ van Arnold Heumakers).

De grote vraag is natuurlijk of Houellebecqs schokkerige stijl niet louter onmacht is. De Franse schrijver Dominique Noguez heeft in het tijdschrift L’Atelier du roman al laten zien dat Houellebecq zeer wel in staat is ‘mooie’ zinnen te maken, maar daar gaat het uiteindelijk niet eens om: zouden de kubistische schilderijen van Picasso ons minder zeggen als we niet wisten dat hij ook heel goed ‘realistisch’ kon tekenen? Een romanschrijver die zijn kunst serieus neemt (dat wil zeggen die niet schrijft om het publiek te behagen maar omdat hij iets wezenlijks toe te voegen heeft aan de romantraditie) maakt geen mooie zinnen voor het mooie alleen. Zelf citeert Michel Houellebecq in een essay deze uitspraak van Schopenhauer: ‘De eerste – en vrijwel enige – voorwaarde van een goede stijl is dat je iets te zeggen hebt.’ Houellebecq: ‘Ondanks zijn kenmerkende botheid kan die zin een steun zijn. Wanneer in een gesprek over literatuur bijvoorbeeld het woord écriture [een modieus woord voor schrijfstijl, zoiets als ‘schriftuur’] valt, weet je dat het tijd is om je even te ontspannen. Om wat rond te kijken en nog een biertje te bestellen.’ En iets verderop: ‘De poëzie lijkt nog ernstiger aangetast [dan de roman] door die stompzinnige gedachte dat literatuur de taal bewerkt met als doel een écriture voort te brengen.’

Kortom: een goede stijl (Houellebecq ontkent niet dat die bestaat, en hij houdt zich blijkbaar bewust met de vraag bezig) moet onlosmakelijk verbonden zijn met datgene wat de roman te zeggen heeft – als roman welteverstaan, dat wil zeggen als kunstvorm die geen antwoorden geeft maar vragen stelt, mogelijkheden laat zien en die probeert te doorgronden zonder direct een oordeel te vellen. En nu komt het: juist de stijl maakt de goede lezer van Elementaire deeltjes erop attent dat er géén sprake is van ‘de illustratie van een idee’, zoals Willem Kuipers het boek in zijn Volkskrant-recensie betitelt. Natuurlijk zijn bepaalde meningen van de persoon Houellebecq ook in zijn roman terug te vinden (net als in alle andere romans van alle andere schrijvers, van Kafka tot Coetzee), maar binnen het fictieve kader worden ze voortdurend geïroniseerd en gerelativeerd.

Neem nu bijvoorbeeld deze zin, die Kuipers citeert als toonbeeld van ‘verwaten, academische prietpraat’: ‘Het opvallende lot van Martin Ceccaldi is in feite volmaakt symptomatisch voor de integrerende rol die de niet-confessionele scholen ten tijde van de Derde Republiek hebben gespeeld in de Franse samenleving en de voortrekkersfunctie die ze hebben vervuld op het gebied van de technologische vooruitgang’ (p. 25). Ja, inderdaad, hier lijkt iemand aan het woord die zeer zeker is van zijn zaak. Maar de alinea die eraan voorafgaat druipt van de ironie, en een bladzijde verderop gebeurt iets wat op een opiniepagina van een Franse krant (Kuipers’ ijkpunt van verwerpelijkheid) volstrekt ondenkbaar is: nadat hij het symptomatische leven van Martin Ceccaldi heeft beschreven, stelt de romancier Houellebecq de vraag van levensbeschrijvingen in het algemeen aan de orde: ‘Je kunt een mensenleven net zo beknopt of uitgebreid navertellen als je maar wilt. De metafysische of tragische manier, die zich in laatste instantie beperkt tot de geboorte- en sterfdatum die traditioneel in een grafsteen gegrift staan, onderscheidt zich natuurlijk door zijn extreme beknoptheid. In het geval van Martin Ceccaldi lijkt het gepast een historisch-sociale dimensie ter sprake te brengen, die het accent niet zozeer op de persoonlijke kenmerken van het individu legt, als wel op de ontwikkeling van de samenleving waarvan dat individu een symptomatisch element is.’ Daarom heeft Martin Ceccaldi recht op ‘één of twee bladzijden’ (p. 26-27).

De ironische ondertoon is onmiskenbaar. Door middel van subtiele signalen, met name de gedoseerde, onderkoelde overdrijvingen (het grafschrift als metafysische of tragische manier om een leven te beschrijven!), geeft Houellebecq te kennen dat we met een pastiche te maken hebben, een bewust gebruik (al dan niet karikaturaal, maar in ieder geval relativerend) van een bestaande vorm of stijl. Zo roept de geciteerde passage verschillende associaties op: met de stijl van een opiniepagina, maar bijvoorbeeld ook met de deterministische romans van Émile Zola. De lezers die in de sociologische uitweidingen met hun pseudo-wetenschappelijke jargon de ware Houellebecq denken aan te treffen, omdat ze de literaire inzet van de pastiche voor het gemak over het hoofd zien, zitten er dan ook flink naast. (Dat blijkt ook wel uit de vele tegenstrijdige meningen die de auteur in interviews ten beste geeft: niet echt wat je zou verwachten van een schrijver van tendensliteratuur! Het omgekeerde is eerder het geval: in zijn romans, en zeer zeker ook in het essay in het vorige Revisor-nummer, beproeft Houellebecq bepaalde ideeën die hij voorstelbaar acht, hij geeft ze de ruimte en kijkt waar ze toe leiden. De literatuur is de enige plek waar dat mogelijk is.)

Een andere stijl die wordt gepasticheerd is die van de new age. Dat zal weinig lezers zijn ontgaan in de hilarische campingscènes van het tweede deel, waar Houellebecq strooit met chakra’s, subtiele energieën en andere zweverigheden. Al even weinig lezers schijnen zich echter te hebben gerealiseerd dat de gedichten op pagina 9 en 317 in min of meer dezelfde stijl zijn geschreven (‘een halo van vreugde’ etc.). Voor wie de moeite neemt Elementaire deeltjes voor de tweede keer te lezen, of er in ieder geval nog eens in terug te bladeren, wordt duidelijk dat die twee gedichten geschreven moeten zijn door de kloon die ook aan het woord is in de epiloog (maar niet in de hele roman, zoals ik al heb laten zien in nummer 2 van In ’t schip – en ook dát merk je aan de stijl). Ik kan ze niet anders lezen dan als een ultieme vorm van ironie en romaneske meerstemmigheid: als we de epiloog uit hebben, weten we dat de mensheid is vervangen door een nieuwe intelligente soort die onsterfelijk, gelukkig en niet-egoïstisch is, kortom alles waar de hoofdpersoon Michel Djerzinski naar heeft gestreefd (en met hem Michel Houellebecq zelf, denken we het hele boek door). Maar zoals de kloon-verteller zelf ook al zegt: door het wegvallen van de individuele ijdelheid staan kunst en wetenschap in de nieuwe wereld op een veel lager pitje, en in dat kader moeten we die gedichten natuurlijk zien. Hoe dicht een gelukzalige, op goedheid voorgeprogrammeerde kloon? Abominabel, natuurlijk. De grootste fout die we kunnen maken is dan ook om net als Willem Kuipers en Jacq Vogelaar, de twee grote tegenstanders onder de recensenten, te denken dat Houellebecq in die gedichten zélf aan het woord is. Integendeel, door die zwijmelende gedichten stelt hij ons voor de keuze: willen we onsterfelijk, gelukzalig en belachelijk zijn of toch maar liever sterfelijk, vaak ongelukkig en heel soms groots? Elementaire deeltjes geeft daarop geen antwoord, het boek stelt alleen de vraag – door middel van de stijl .

Kortom: als er één ding van levensbelang is voor het welslagen van Houellebecqs onderneming, is het wel de stijl – niet de constante, individuele stijl van auteurs als Pierre Michon of Jean Echenoz, maar een voortdurend wisselende stijl die op elk moment in dienst staat van de roman als (veelstemmig) geheel. Naast boude analyses, kluchtige dialogen en momenten van plotseling opblinkende poëzie vinden ook houterigheid en amuzikaliteit daarin een plaats, getuige bijvoorbeeld de overrompelende of zelfs ronduit irritante proloog, die in een paar gortdroge, nauwelijks op elkaar aansluitende alinea’s even vertelt ‘hoe het zit’. Meteen daarna volgt een van de twee erbarmelijke ‘religieuze gezangen’, zoals Heumakers ze niet ten onrechte noemt, en dan pas barst het eigenlijke verhaal los. Het literaire effect van dat absurde begin is duidelijk: er wordt een inhoudelijke en stilistische spanning gecreëerd, en de lezer wordt eens flink tegen de haren in gestreken. Hier ben ik, lijkt Houellebecq te willen zeggen.

Zo werkt het op kleine schaal ook in het essay ‘Kunst in tijden van ontreddering’. Meteen het eerste kopje is al volstrekt onbegrijpelijk. ‘De hedendaagse architectuur als verplaatsingsversnellingsmedium’, heb ik het vertaald, en het Franse origineel is heus niet minder obscuur: ‘L’architecture contemporaine comme vecteur d’accélération des déplacements’. Wat betekent dat? Je moet verder lezen om het te snappen. En het is natuurlijk opnieuw een vorm van pastiche: in het essay wordt een bepaald wetenschappelijk, filosofisch of ambtelijk jargon aangedikt en geïroniseerd, overigens zonder dat de ‘boodschap’ daarmee minder serieus genomen moet worden. Alleen wordt die boodschap, voorzover hij al eenduidig en niet-tegenstrijdig is, voortdurend gerelativeerd door de stijl. (Ik kan me goed voorstellen dat men dat irritant vindt, en misschien is dat ook wel de bedoeling; maar het dient in ieder geval te worden onderkend als een stilistisch effect.)

En zo kom ik uiteindelijk toch nog uit bij mijn vertaalstrategie. Ik gebruik bewust het woord strategie, omdat vertalen net als het uitvoeren van een muziekstuk niet zozeer een techniek is (hoewel die er natuurlijk wel moet zijn, als basis) maar vooral een poging de ‘geest’ van een kunstwerk te vangen. Die geest kun je niet vangen door de tekst ‘opnieuw te schrijven’ volgens de heersende stilistische normen van je eigen taal (met als onvermijdelijk gevolg die vermaledijde ‘soepele stijl’, het kleurloze wangedrocht van de middelmaat) maar alleen door je voortdurend af te vragen wat de kern is van de passage waaraan je werkt, en je eigen stijl daarop af te stemmen. Een goede vertaler is een vertolker van het type Sviatoslav Richter, niet van het type Horowitz: hij maakt zich volledig ondergeschikt aan het kunstwerk, en niet andersom. Juist door die dienstbaarheid, die uiteraard een visie veronderstelt, toont hij zijn eigen persoonlijkheid.

Pastiche en ironie: dat koppel stond centraal in mijn visie op Houellebecqs essay (en tot op zekere hoogte ook op Elementaire deeltjes). De belangrijkste vraag was voor mij dan ook: hoe kun je een Nederlandse lezer laten ‘voelen’ dat er een bepaald jargon (of discours, zoals de Fransen zo mooi zeggen) wordt gepasticheerd? In ieder geval niet door alle plooien glad te strijken. Maar dat is nog niet voldoende, want Nederlandse lezers denken algauw – en niet eens ten onrechte – dat ‘verwaten, academische prietpraat’ voor Franse schrijvers een soort tweede natuur is, en zien dan de zo essentiële ironie niet meer. Kortom, die ironie moet worden aangedikt. Niet te veel, want dan wordt het grotesk, en dan zijn we nog verder van huis. Een klein beetje maar, net genoeg om de lezer zijn wenkbrauwen te doen optrekken. Vandaar zinsneden als ‘hervinden alras de vlotte tred’, en vandaar ook dat mooie lelijke woord: verplaatsingsversnellingsmedium.

[De revisor 27:1 (februari 2000), © Martin de Haan]

Naschrift juli 2010

Na rijp beraad heb ik het woord ‘verplaatsingsversnellingsmedium’ in de definitieve versie van mijn vertaling (verschenen in Houellebecqs essaybundel De koude revolutie) vervangen door het even groteske, maar veel mooiere ‘doorstroombevorderingsfactor’. De redactie van De revisor had dus toch een beetje gelijk.