Tamelijk verachtelijke individuen

« Tout, comme on dit, nous sépare – à l’exception d’un point, fondamental : nous sommes l’un comme l’autre des individus assez méprisables. »

‘Tussen ons beiden ligt, zoals dat heet, een wereld van verschil – behalve op één punt, en niet het minste: wij zijn allebei tamelijk verachtelijke individuen.’

Je moet maar durven: een briefwisseling beginnen met Frankrijks bekendste voorvechter van de mensenrechten, de alomtegenwoordige BHL, en deze nobele correspondent meteen in de eerste zin neerzetten als een ‘verachtelijk individu’. Het kan niet anders of Lévy moet stomverbaasd zijn geweest bij het lezen van de brief die Houellebecq hem op 26 januari 2008 stuurde. Het is natuurlijk ironie: Houellebecq vat in die eerste brief kort en krachtig de negatieve meningen samen die er over hemzelf en Lévy de ronde doen, en juist omdat hij die meningen niet weerspreekt, maar als objectieve feiten presenteert (‘als specialist in geflopte acties en schijnheilige mediaoptredens maakt u zelfs de witte overhemden die u draagt te schande’) is het effect maximaal. Een verbluffend begin van een fascinerend ‘steekspel in brieven’. Moeilijkheden voor de vertaler bevat deze eerste zin nauwelijks, op één uitzondering na: vanwege ‘comme on dit’ (‘zoals dat heet’) moet er worden gezocht naar een staande uitdrukking als vertaling van ‘tout nous sépare’; dat werd ‘een wereld van verschil’.

[Bijdrage op Athenaeum.nl over de beginzin van Michel Houellebecq & Bernard-Henri Lévy, Publieke vijanden, vertaald door Martin de Haan (Houellebecq) en Rokus Hofstede (Lévy), De Arbeiderspers / De Geus 2009]

Michel Houellebecq, ‘Publieke vijanden’, fragment

Voor mij zijn er van die momenten waarop de woorden komen, zonder enig plan, zonder samenhang of oordeel, en ik een vel papier nodig heb omdat ik constateer dat er iets gebeurt. Dat duurt enige tijd, nou ja dat duurt zolang het duurt, maar het duurt nog altijd lang genoeg om me in staat te stellen een gedicht te schrijven, en dat is eigenlijk alles wat ik wil. Op een morgen die ik nooit zal vergeten, terwijl ik op een taxi wachtte en die vervolgens nam, heb ik acht gedichten kunnen schrijven; het laatste ervan was ‘Mogelijkheid van een eiland’.

Maar voor een roman zal dat nooit gaan. Wat zal mijn maximum zijn? Tussen de vijf en tien pagina’s, schat ik. Daarna moet je je volkomen lam zuipen, de machine tot rust brengen, wachten tot het de volgende dag weer begint.

En dan beginnen geleidelijk de problemen te verschijnen. Ik zal een heel banaal voorbeeld nemen, dat werkt beter: in Mogelijkheid van een eiland (de roman), op het moment dat Daniel en Isabelle op een braakliggend terrein langs een Spaanse snelweg de hond Fox ontmoeten, had ik aanvankelijk geschreven dat Daniel uit zijn Bentley stapte. Een paar maanden later wees mijn Nederlandse vertaler (een ongelofelijk nauwkeurig en consciëntieus iemand, en nog aardig ook) me erop dat de Bentley vijftig bladzijden eerder was verkocht; normaal gesproken had Daniel uit zijn Mercedes moeten stappen. Niemand bij de Franse uitgeverij had iets gezien.

Bij die parkeerplaats langs de snelweg zag ik de Bentley voor me; ik heb hem braaf door de Mercedes vervangen. Heb ik daar goed aan gedaan?

En dat gebeurt de hele tijd, voortdurend, omdat de poëzie één ding zegt en de samenhang, de constructie en de logica met hinderlijke regelmaat het tegendeel willen zeggen. Als je gehoor geeft aan de poëzie, bevind je je op de grens van de leesbaarheid. Als je er geen gehoor aan geeft, kun je je klaarmaken voor een keurige carrière als storyteller.

Dat gevecht in de ruimte tussen die twee extremen maakt mijn dagelijkse kost uit wanneer ik boeken schrijf (of om preciezer te zijn, romans); die onderhandeling met het heldere bewustzijn.

[Michel Houellebecq en Bernard-Henri Lévy, Publieke vijanden – een steekspel in brieven, vertaald door Martin de Haan (Houellebecq) en Rokus Hofstede (Lévy). De Arbeiderspers & De Geus, 2009.]

  • ‘Martin de Haan en Rokus Hofstede, oude rotten met de nodige voorkennis over en ervaring met de auteurs van het boek, zijn er in geslaagd de typische mélange van quasi gesproken en overdacht geschreven taal in een volgehouden hoogst genietbaar Nederlands te gieten, waarin – na grondige vergelijking met het origineel – geen gemakkelijke oplossingen werden gezocht en de briefwisseling zeer authentiek en nauw aansluitend bij de bron werd gehouden.’ – Roel Verschueren, De Standaard Online

Antwoord aan Rokus Hofstede

Cussy-en-Morvan, 24 augustus 2009

Beste Rokus Hofstede,

Ook ik ben inmiddels weer thuis. Bij de buren wachtte me een aangename verrassing: een pakketje met acht exemplaren van het ‘steekspel’, vers van de pers. Traditiegetrouw heb ik de eerste kleine correcties alweer genoteerd. Heel geruststellend vind ik dat: het plaatst een boek in de tijd, dat wil zeggen in het leven.

U vraagt of u mij mag vousvoyeren, net zoals wij onze auteurs elkaar laten doen. Ik heb daar tijdens het vertalen lang over nagedacht, zeker een paar minuten. In het Nederlands is de combinatie van de voornaam en het voornaamwoord ‘u’ op zijn minst merkwaardig (‘Jan, komt u aan tafel?’), maar u hebt gelijk: die afstand was nodig, al was het maar om uiteindelijk te kunnen constateren dat de verschillen kleiner waren dan gedacht. Zelf bezit ik bijvoorbeeld ook twee bijzonder fleurige Senegalese jasjes; en zijn wij niet allen ‘broze voorwerpen van gemiddelde omvang, ergens tussen de quark en de spiraalnevel in’, zoals Houellebecq de mens omschrijft?

Wat niet wegneemt dat de vraag van het engagement ons en onze auteurs inderdaad verdeelt. Alleen, als ik de voorzet even mag inkoppen, wie is hier nu eigenlijk de nihilist – degene die het Goede en het Ware vóór alles stelt, maar voor wie de mens niet veel meer is dan een wreed en zelfingenomen dier, of degene die zich gedraagt alsof hij de morele waarheid in pacht heeft, maar wie naar eigen zeggen niets interesseert (behalve seks) als het niet een voorwendsel tot schrijven is?

Begrijp me niet verkeerd, ik heb veel waardering voor u en uw auteur, en mijn sympathie voor moreel links is ondanks zes Houellebecqvertalingen nog altijd niet helemaal vervlogen. Maar de voornaamste conclusie van Publieke vijanden lijkt me toch dat onze drijfveren altijd minder nobel zijn dan we doen voorkomen.

Of ben ik nu te cynisch?

Martin de Haan

Lees hier de brief van Rokus Hofstede.

[Verschenen in het Geuzennieuws, najaar 2009, © Martin de Haan]

Michel Houellebecq, ‘Elementaire deeltjes’, fragment

Michel Houellebecq, Elementaire deeltjes‘De vormen van de natuur’, schrijft Djerzinski, ‘zijn menselijke vormen. Driehoeken, verstrengelingen en vertakkingen zijn vormen die in onze hersenen verschijnen. We herkennen ze, we waarderen ze; we worden erdoor omringd. Omringd door onze maaksels, menselijke maaksels, die aan de mens kunnen worden overgedragen, ontplooien we ons en sterven we. Omringd door de ruimte, de menselijke ruimte, verrichten we metingen; met die metingen maken we de ruimte, de ruimte tussen onze instrumenten.’

‘De onwetende’, vervolgt Djerzinski, ‘wordt beangstigd door het idee van de ruimte; hij stelt zich die voor als een onmetelijk, duister, gapend gat. Hij stelt zich de mensen voor in de elementaire vorm van een bol, helemaal alleen in de ruimte, ineengedoken in de ruimte, overweldigd door de eeuwige aanwezigheid van de drie dimensies. Beangstigd door het idee van de ruimte duiken de mensen ineen; ze hebben het koud, ze zijn bang. In het beste geval begeven ze zich door de ruimte en groeten elkaar bedroefd te midden van de ruimte. En toch bevindt die ruimte zich in henzelf, het is niets anders dan hun eigen mentale maaksel.’

‘In die ruimte waarvoor ze zo bang zijn’, gaat Djerzinski verder, ‘leren de mensen leven en sterven; te midden van hun mentale ruimte ontstaan het isolement, de verwijdering en het lijden. Dit behoeft nauwelijks commentaar: de minnaar hoort de roep van zijn geliefde over oceanen en bergen, over bergen en oceanen hoort de moeder de roep van haar kind. De liefde bindt, en bindt voor eeuwig. De naleving van het goede is een binding, de naleving van het kwade een ontbinding. Het isolement is een andere naam voor het kwaad; het is ook een andere naam voor de leugen. Want er bestaat alleen een prachtige, grenzeloze, wederzijdse verstrengeling.’

[Michel Houellebecq, Elementaire deeltjes, geheel herziene vertaling met nawoord door Martin de Haan. De Arbeiderspers, 2008. De oorspronkelijke vertaling is verschenen in 1999.]

Een happy end voor Michel

‘Als de betekenis van een roman de rewriting ervan overleeft, bewijst dat indirect hoe middelmatig die roman is.’ Dat zegt Milan Kundera in het voorwoord bij zijn toneelstuk Jacques en zijn meester, en de boodschap is duidelijk: een roman moet doen wat alleen een roman kan doen, en een bewerking ervan heeft dus alleen zin als die niet probeert hetzelfde te bereiken, maar zich opwerpt als een ‘variatie’ met een eigen betekenis – zoals Kundera’s toneelstuk een variatie is op Diderots roman Jacques de fatalist.

Ik heb me altijd afgevraagd of die stelling wel klopt. Zou een bewerking niet met andere middelen hetzelfde doel kunnen bereiken? Kundera’s stelligheid heeft natuurlijk alles te maken met de verfilming van De ondraaglijke lichtheid van het bestaan, die inderdaad niet veel meer doet dan op tamelijk pathetische wijze het verhaaltje navertellen, maar er zijn ook verfilmingen die wel degelijk de kern van het boek raken, juist door het maken van eigenzinnige, filmische keuzes. Denk bijvoorbeeld aan Le Temps retrouvé van Raúl Ruiz, die Proust recht doet zoals een pianist een sonate recht kan doen: door te laten zien wat er altijd al lijkt te zijn geweest, maar wat we nog nooit eerder zo hadden gezien.

Ook een literaire vertaling is een rewriting die met geheel andere middelen, de woorden van een andere taal, hetzelfde effect wil bereiken en juist daardoor een nieuw licht op de oorspronkelijke tekst kan werpen. Elke vertaling (en van eenzelfde boek kunnen oneindig veel verschillende vertalingen worden gemaakt) is een impliciet leesvoorstel, dat dwingender wordt naarmate de vertaalkeuzes meer door de tekst zelf lijken te worden gedicteerd – terwijl een andere, niet per se slechtere vertaler heel andere keuzes zou maken. Literair vertalen, en uitvoerende kunst in het algemeen, is zoeken naar het magische punt waar het geheel en de delen naadloos in elkaar grijpen, en dat punt ligt niet voor iedereen op dezelfde plaats.

Bij mijn eigen vertalingen van de boeken van Michel Houellebecq heb ik dat proces vaak heel bewust ervaren, met name met betrekking tot de vraag hoeveel ironie erin mee moet klinken. In mijn ogen (en dus in mijn vertalingen) is Houellebecq een schrijver die je met zijn ene hand iets geeft en het met de andere direct weer afpakt: hij schrijft moralistische romans zonder eenduidige moraal, spreekt zichzelf tegen en vindt dat niet erg, relativeert zijn eigen boude beweringen door die in de mond van onbetrouwbare vertellers te leggen of ze te verwoorden in een stijl vol onverwachte registerwisselingen, en juist daardoor is hij ‘gevaarlijk’, zoals elke schrijver die met zijn woordenbouwsels geen houvast biedt, maar nu juist elk houvast tijdelijk wegneemt.

Daarom was ik erg benieuwd naar de filmbewerking die Oskar Roehler heeft gemaakt van Elementaire deeltjes, het boek waarmee Houellebecq wereldwijd bekend werd, en dat ook al meermalen voor toneel is bewerkt. Een film maken van een roman met zo’n enorme historische en thematische spanwijdte (van eind 19de eeuw tot eind 21ste eeuw, van kwantumfysica tot new age) is sowieso al haast een onmogelijke opgave, en als die film dan ook nog eens met geheel eigen middelen moet zien te bewerkstelligen wat het boek in woorden bereikt, lijkt een succesvolle verfilming bij voorbaat uitgesloten – maar dat dacht iedereen ook van À la recherche du temps perdu, tot Ruiz het tegendeel bewees.

Het moet gezegd, Roehler is niet bang geweest om in te grijpen in de stof en keuzes te maken die het evenwicht van de film ten goede zouden komen. De historische analyse en het toekomstbeeld van de gekloonde nieuwe mens zijn weggelaten, de setting is verplaatst naar Duitsland, Annabelle pleegt geen zelfmoord maar leeft nog lang en gelukkig samen met Michel (die in de film Michael heet en door zijn liefde lijkt te genezen van zijn wereldvreemdheid), en alle sociologische, moleculairbiologische en kwantumfysische beschouwingen zijn geschrapt. Wat overblijft is een verhaal over twee halfbroers die door hun hippiemoeder in de steek zijn gelaten en beiden op hun eigen manier het contact met de wereld en de andere mensen kwijt zijn.

Dat zou voldoende kunnen zijn voor een bescheiden film waarin een van Houellebecqs stellingen, namelijk dat de vrijheid-blijheidcultuur van de jaren 60 tot liefdeloosheid heeft geleid, op al dan niet komische wijze aanschouwelijk wordt gemaakt. Maar zo’n film zou gemakkelijk het verwijt kunnen krijgen dat hij niet meer is dan ‘de illustratie van een idee’, zoals Volkskrant-recensent Willem Kuipers van het boek zei, en misschien is dat wel de reden waarom Roehler elke generalisatie achterwege laat: het verhaal van Bruno en Michael met hun rare hippiemoeder staat geheel op zichzelf, er wordt niet eens een link gelegd naar Michaels wetenschappelijke werk (dat in het boek niets minder is dan een technische remedie tegen genoemde liefdeloosheid).

Heeft Roehler de roman niet goed gelezen? Durft hij Houellebecqs politiek incorrecte provocaties en tegenstrijdigheden niet aan? Elementaire deeltjes is een film geworden zonder lef en zonder urgentie, met een semi-happy end waaruit we lijken te moeten opmaken dat het allemaal heus zo erg niet is als Houellebecq ons voorhoudt – verder reikt Roehlers visie op het boek blijkbaar niet. Het voortreffelijke spel van het koppel Bruno (Moritz Bleibtreu) en Christiane (Martina Gedeck) kan daar weinig aan veranderen, en Roehler wordt ook niet geholpen door de miscasting van Christian Ulmen als Michael (met ijdele haarlok en permanente Mona-Lisaglimlach die zijn wereldvreemdheid moet symboliseren) en het klungelige, Tatort-achtige camerawerk.

En wat vindt Michel Houellebecq er zelf van? In zijn weblog op michelhouellebecq.com meldt hij dat hij de film nog niet heeft gezien, maar dat hij verbluft was toen die er ineens bleek te zijn. Parallel aan Roehlers Duitse project liep er namelijk ook een Frans filmproject, met Philippe Harel (die ook Houellebecqs eerste roman, De wereld als markt en strijd, heeft verfilmd) als beoogde regisseur en Houellebecq zelf als scenarioschrijver. Dat project is vastgelopen bij gebrek aan een geldschieter. En het Duitse project? Dat was hij domweg vergeten.

  • Oskar Roehler, Elementarteilchen, 2006

[De Groene Amsterdammer, 6 oktober 2006, © Martin de Haan]