‘Ja. Ja ja ja. Ja ja.’ – Reactie op Sabine Hillen

Niet erg rationeel. Dat is de indruk die het artikel van Sabine Hillen over Michel Houellebecq in het vorige nummer van rekto:verso[1] op mij maakt, niet alleen door de nogal impressionistische manier van citeren, maar vooral ook door de soms nauwelijks te volgen argumentatie, die in mijn ogen een zonderlinge combinatie van inzicht en blindheid oplevert. Reden genoeg voor een korte reactie.

Om met het minst belangrijke te beginnen: ik tel acht grote en kleine citeerfouten, net iets minder dan twee per pagina. Ze lopen uiteen van een weggelaten komma en een paar verschrijvingen (de leukste: ‘balanceerkorfjes’ in plaats van ‘balanceerkolfjes’) tot halve of hele herschrijvingen (de ergste: ‘de supermarktmens is organisch niet langer de beheerder van één wil, één begeerte’ moet zijn: ‘de supermarktmens kan organisch gezien geen mens van één wil, één begeerte zijn’; het is mij een raadsel hoe Hillen aan die beheerder komt, in het Frans staat er: ‘l’homme du supermarché ne peut organiquement être l’homme d’une seule volonté, d’un seul désir’). Maar daarmee zijn we er nog niet. Ikzelf word namelijk ook twee keer genoemd: één keer als coauteur van een artikel over Houellebecq, één keer als covertaler van een tekst van diezelfde Houellebecq, beide keren samen met Rokus Hofstede. Wanneer twee mensen samen een artikel schrijven moeten ze ook wel samen vertalen, vlierbloesemsiroop maken en andere leuke dingen doen, zal Hillen hebben gedacht, en dat klopt, maar niet in dit geval: voor de vertaling van het werk van Houellebecq ben ik geheel alleen verantwoordelijk (met één uitzondering: de novelle Lanzarote, solovertaald door Kiki Coumans), zoals de titelpagina’s van de vier boeken duidelijk aangeven. Je vraagt je af: kan Sabine Hillen wel lezen?

Antwoord: ja, dat kan ze – soms tenminste, bijvoorbeeld wanneer ze stelt: ‘De schrijver zoekt aarzelend naar het oog van de orkaan en verlangt naar een plek die windstil is.’ Dat is goed gezien, al is de metafoor bedrieglijk: bij een orkaan weet je bij voorbaat dat er inderdaad een ‘oog’ is, maar in Houellebecqs wereld van markt en strijd valt dat te betwijfelen; niet voor niets plaatst hijzelf de windstilte in Elementaire deeltjes in een utopische, fictieve, ronduit onwaarschijnlijke toekomst. Wat niet wegneemt dat de schrijver inderdaad zo’n verlangen heeft, zoals met name duidelijk wordt uit zijn fundamentele vroege essay ‘Nader tot de ontreddering’ (voor het eerst gepubliceerd in 1993, later herzien), waaraan ik om precies die reden de titel De koude revolutie heb ontleend (want dat boek, een vrijwel volledige bundeling van ’s mans essays, bestond niet in het Frans). Hillen ziet dat verlangen naar windstilte als een ‘kerngedachte die tot nog toe onuitgesproken gebleven is’ (behalve door de schrijver zelf, neem ik aan) en verzet zich dan ook met hand en tand tegen de opvatting dat Houellebecqs werk niets anders is dan ‘een komische schriftuur, au second degré, die reageert op de geplogenheden van de eindigende twintigste eeuw’.

Schriftuur, geplogenheden: we begrijpen dat het Hillen ernst is, en dat die ernst wordt gelegitimeerd door de ernst van het oeuvre dat ze bespreekt. (Houellebecq: ‘Wanneer in een gesprek over literatuur bijvoorbeeld het woord schriftuur valt, weet je dat het tijd is om je even te ontspannen. Om wat rond te kijken en nog een biertje te bestellen.’) Maar wie mogen dan wel die vermetele geesten zijn die de ernst van dit oeuvre in twijfel durven te trekken, met als implicatie dat, aldus Hillen, de ideeën in Houellebecqs romans ‘weinig om het lijf hebben en dat ze zich beperken tot de pretvertoning in een horrorshow van Amerikaanse makelij’? Juist ja: ‘de vertalers Martin de Haan en Rokus Hofstede’. In het Franstalige artikel dat de twee heren samen hebben geschreven voor het tijdschrift Balises[2] betogen zij namelijk dat Houellebecqs beschouwelijke werk ‘een voorbeeld van pastiche en parodie’ is. ‘Maar dat is niet zo’, weet Hillen, en het komische vertalersduo rest niets anders dan vlierbessen te gaan plukken. (Interessante vraag: hoe zit het als een lezer van een vertaling bepaalde aspecten die de vertaler heeft geaccentueerd omdat hij die wezenlijk acht voor het werk, bijvoorbeeld pastiche en parodie, niet oppikt?) Overigens is Hillen niet de eerste die termen als pastiche, parodie en ironie uit mijn mond in verband brengt met joligheid en gebrek aan ernst. De onversaagde Marijke Arijs schreef bijvoorbeeld in de Standaard der Letteren van 26 oktober 2000 over De wereld als markt en strijd: ‘In zijn nawoord legt Martin de Haan uit dat de lezers onvoldoende oog hebben voor ’s mans onvolprezen ironie en niet in de gaten hebben dat de auteur zichzelf en zijn boude beweringen voortdurend relativeert. Zijns inziens is Houellebecq geen fascistoïde reactionair, maar een onverbeterlijke spotvogel.’ Ook Arijs is een wetende.

Maar wat hebben Hofstede en ik nu eigenlijk betoogd in ons artikel? De volgende twee zinnen vatten het goed samen: ‘La formule qui régit ce style essentiellement ironique est le second degré: le lecteur, s’il y est sensible, ne sait plus avec certitude à quel niveau interpréter ce qu’il lit – parodie ou sérieux, satire ou pathos. Le second degré, caractéristique par excellence de la “forme” des romans de Houellebecq, entraîne une relativisation permanente du “contenu”.’ Kortom, er is volgens ons sprake van een literair procédé dat een bepaalde onzekerheid schept omtrent de strekking van de tekst: moeten we die serieus nemen of niet? Juist die spanning, die nooit wordt opgelost, maakt Houellebecqs werk zo interessant en belangwekkend. Pleit de schrijver van Elementaire deeltjes werkelijk voor de vervanging van de mensheid door een nieuwe, gekloonde soort? Ja, roepen sommige lezers woedend, en ze halen het immer effectieve F-woord maar weer eens van stal (zonder te beseffen dat het zich gemakkelijk tegen zijn gebruiker kan keren). Nee, roepen anderen, en ze betogen dat Houellebecq juist een schrikbeeld schetst om te waarschuwen voor de gevaren van het klonen. Dezelfde tegenstrijdige reacties zien we bij Platform: sommigen lezen het boek als een verwerpelijk pleidooi voor sekstoerisme, anderen als een lovenswaardige aanklacht tegen datzelfde sekstoerisme. In ons artikel hebben Hofstede en ik willen laten zien dat die tegenstrijdigheid in de romans zelf besloten ligt, omdat de ideeën die Houellebecq verkondigt telkens worden gerelativeerd (maar niet ontkracht!) door de manier waarop hij ze verkondigt. De kloon in Elementaire deeltjes blijkt erbarmelijke gedichten te schrijven en is dus behalve gelukzalig ook belachelijk; de these dat de hippies verantwoordelijk zijn voor alle ellende van nu wordt geleidelijk opgeblazen tot groteske proporties, culminerend in een bizarre documentaire over satanistische sekten; de lyrische beschrijving van het naturistenkamp in Le Cap d’Agde wordt voltooid door de afstotelijke Bruno, die er een bombastisch artikel over schrijft – allemaal gevallen van pastiche (er wordt een bepaalde stijl nagebootst), die tot gevolg hebben dat de verkondigde these eerder als een vraag dan als een antwoord wordt opgeworpen. Houellebecq beproeft bepaalde, niet zelden tegenstrijdige ideeën die hij voorstelbaar acht, door ze steeds verder door te trekken, en in dat gedachte-experiment ligt de ernst van zijn werk.

Terug naar Hillen. Nadat ze de twee vertalers uit wandelen heeft gestuurd en geconstateerd heeft dat de schrijver naar windstilte verlangt, vervolgt ze: ‘Om die stabiliteit te bereiken stelt hij het belang van de ratio voorop, als dominant gegeven in zijn wereldbeeld. Maar wat leert wetenschap, speerpunt van alle rationele denken, in dit universum?’ Om een stuk verderop vast te stellen dat de schrijver ‘het niet kan nalaten de futuristische, experimentele logica van moderne ontdekkingen te koppelen aan een verouderde wetenschap’. Het is een opmerkelijke drietrapsraket: eerst constateert Hillen bij Houellebecq een verlangen naar windstilte, vervolgens decreteert ze dat de ratio en dus de wetenschap voor hem centraal staan op zijn zoektocht naar die windstilte, en uiteindelijk concludeert ze dat hij als wetenschapper niet rationeel genoeg is, maar nogal negentiende-eeuws romantisch. Het komt niet in haar op dat die ratio misschien wel helemaal niet zo centraal staat bij Houellebecq, de schrijver die het pathos van Schubert en Neil Young verkiest boven de mathematische gestrengheid van Bach, de levende architectuur van de grote kathedralen boven de doelmatige hedendaagse architectuur, de confuse, prelogische poëzie uit de poëtica van Jean Cohen boven de verblindend heldere, minimalistische schriftuur van de Minuit-schrijvers. ‘Houellebecq houdt van mensen die lijken op stenen,’ zegt Hillen: ‘Uniforme klonen, zonder veel onderscheid in kwaliteit en materie. Onverschillig bewegende vormen waarvan de zijnswerkelijkheid bijkomstig is.’ Kom nu toch! Wanneer Houellebecq het in ‘Nader tot de ontreddering’ over duurzaamheid en zijnsverlangen heeft, doelt hij niet op de levenloze duurzaamheid van een steen, maar op de onmogelijkheid van de supermarktmens om gewoon zichzelf te zijn en zelfstandig te denken en voelen: ‘Uit alle macht (en haar macht was ooit groot) verzet de literatuur zich tegen de idee van permanente actualiteit, onafgebroken heden. Boeken vragen om lezers, maar die lezers moeten een individueel, stabiel bestaan hebben: ze kunnen niet alleen maar consumenten, schimmen zijn; ze moeten op een bepaalde manier ook subjecten zijn.’ Elders in hetzelfde essay heeft hij het over ‘een zeker gebrek aan persoonlijkheid dat bij eenieder te constateren valt’ sinds de supermarktlogica voor een ‘verstrooiing van de verlangens’ heeft gezorgd.

Aan die laatste twee citaten is overigens duidelijk te zien dat dit een vroeg essay is: ruwweg sinds De wereld als markt en strijd (1994) bagatelliseert Houellebecq begrippen als individu, subject en persoonlijkheid – niet omdat hij mensen van steen wil, maar omdat de overeenkomsten tussen mensen veel groter zijn dan de verschillen. Ook zijn geloof in de literatuur als uitweg uit de malaise en mogelijk doel in het leven is verdwenen: ‘Literatuur dient nergens toe’, luidt de eerste zin van een essay uit 2002. Gebleven is het grote belang dat hij hecht aan directe emoties en aan een vorm van schoonheid waarin ze tot uitdrukking kunnen komen. En de ratio, en de wetenschap? Die spelen zeker een rol, maar niet als ‘dominant gegeven in zijn wereldbeeld’ en instrument om te zoeken naar een windstilte: wie dat beweert, gaat volledig voorbij aan de rol van het lyrische, pathetische, alogische in Houellebecqs werk. Uit een opmerkelijk artikel dat niet voor niets ‘Productieve absurditeit’ heet, blijkt de aantrekkingskracht die de moderne wetenschap op de schrijver uitoefent zelfs regelrecht verband te houden met de functie die hij poëzie toedicht: zowel in de kwantummechanica[3] als in poëzie worden gelijktijdig verschillende uitspraken over de wereld gedaan die elk afzonderlijk onwaar zijn, maar elkaar aanvullen en zodoende een volledige, zij het voor het verstand onconfortabele weergave van de wereld geven: ‘Poëzie is productief gemaakte absurditeit; ze produceert een ander soort betekenis, vreemd maar onmiddellijk, onbegrensd en emotioneel.’

Ook in zijn romans (en in zijn essays, als je ze achter elkaar leest) maakt Houellebecq graag gebruik van dat poëtische complementariteitsprincipe à la Niels Bohr, door gelijktijdig verschillende elkaar uitsluitende signalen af te geven. (Vraag uit het interview dat ik hem afnam: ‘Tegenstrijdigheden storen je niet.’ Antwoord: ‘Nee, ik vind dat ze iets toevoegen.’ Vraag: ‘En in je romans wil je rekenschap afleggen van die tegenstrijdigheden?’ Antwoord: ‘Ja. Ja ja ja. Ja ja.’) Voor de lezer is dat een onconfortabele positie, vandaar dat veel lezers de spanning oplossen door voor één van beide kanten te kiezen: wetenschap of pathos, ironie of ernst. Maar tijdens het vertalen van zijn werk blijf ik proberen de spanning ook in het Nederlands over te brengen, in de hoop dat de lezer daar gevoelig voor wil zijn.

[Verschenen in rekto:verso 7, september-oktober 2004. © Martin de Haan.]

  1. [1]Nummer 6, juli-augustus 2004.
  2. [2]Nummer 1-2. Hillen vermeldt het tijdschrift niet, alleen de ondertitel van dit themanummer over politiek en stijl.
  3. [3]Hillen: ‘Hoewel Hannah Arendt in de jaren vijftig reeds te kennen gaf dat het wetenschappelijk object verandert door de waarneming van het subject, schijnt Houellebecq dit gewillig aan de kant te schuiven. Objectiviteit bestaat, waarheid ook en een wetenschap die alle toeval uitsluit, is mooi meegenomen.’ Houellebecq: ‘De kwantummechanica ontkracht immers elke mogelijkheid van een materialistische metafysica en dwingt ons tot een volledige herziening van de onderscheidingen tussen object, subject en wereld. (…) Indien, zoals blijkt, de parameters van een fysisch stelsel onmogelijk allemaal tegelijk nauwkeurig kunnen worden gemeten, komt dat niet domweg doordat ze “worden verstoord door de meting”, maar door een diepere reden, namelijk dat ze onafhankelijk van die meting niet bestaan.’