Goncourt

Op 7 november 2005 was ik uitgenodigd voor een feestje. Plaats van handeling: Place Gaillon, Parijs, in het chique restaurant Drouant. Althans, daar zou het feest beginnen, waarna het al snel zou worden verplaatst naar een geheime locatie.

Bij Drouant wordt elk jaar begin november de winnaar van de Prix Goncourt bekendgemaakt. Vandaar ook dat feestje: na een eerdere close miss in 1998 voor Elementaire deeltjes kon de prijs Michel Houellebecq dit keer niet ontgaan voor Mogelijkheid van een eiland, zo was het algemene gevoelen, en dus drong ik mij rond lunchtijd door het gewoel om samen met de cameraploeg van filmmaker Erik Lieshout getuige te zijn van een symbolische lauwering waar de schrijver Houellebecq veel belang aan hechtte, ook al wist hij net als iedereen dat de Prix Goncourt allerminst een garantie op eeuwige roem betekent.

Maar helaas, het feestje ging niet door. Net als in 1998, toen de prijs naar Paule Constant ging voor Confidence pour confidence, bleek de weerzin tegen Houellebecq onder de juryleden te groot en viel de keus bij wijze van compromis op een pretentieloos niemendalletje, Trois jours chez ma mère van François Weyergans (door geen enkele Nederlandse uitgever het vertalen waard gevonden). En terwijl het beroemde jurylid Michel Tournier na afloop in vloeiend Duits zijn afkeer van Houellebecq kenbaar maakte aan een Duitse journalist, hoorde ik het al even beroemde jurylid Bernard Pivot de geruststellende woorden spreken: ‘Ach, Céline heeft de prijs ook niet gekregen voor Voyage au bout de la nuit. Maar Houellebecq krijgt hem nog wel een keer.’

Michel Houellebecq, ‘Publieke vijanden’, fragment

Voor mij zijn er van die momenten waarop de woorden komen, zonder enig plan, zonder samenhang of oordeel, en ik een vel papier nodig heb omdat ik constateer dat er iets gebeurt. Dat duurt enige tijd, nou ja dat duurt zolang het duurt, maar het duurt nog altijd lang genoeg om me in staat te stellen een gedicht te schrijven, en dat is eigenlijk alles wat ik wil. Op een morgen die ik nooit zal vergeten, terwijl ik op een taxi wachtte en die vervolgens nam, heb ik acht gedichten kunnen schrijven; het laatste ervan was ‘Mogelijkheid van een eiland’.

Maar voor een roman zal dat nooit gaan. Wat zal mijn maximum zijn? Tussen de vijf en tien pagina’s, schat ik. Daarna moet je je volkomen lam zuipen, de machine tot rust brengen, wachten tot het de volgende dag weer begint.

En dan beginnen geleidelijk de problemen te verschijnen. Ik zal een heel banaal voorbeeld nemen, dat werkt beter: in Mogelijkheid van een eiland (de roman), op het moment dat Daniel en Isabelle op een braakliggend terrein langs een Spaanse snelweg de hond Fox ontmoeten, had ik aanvankelijk geschreven dat Daniel uit zijn Bentley stapte. Een paar maanden later wees mijn Nederlandse vertaler (een ongelofelijk nauwkeurig en consciëntieus iemand, en nog aardig ook) me erop dat de Bentley vijftig bladzijden eerder was verkocht; normaal gesproken had Daniel uit zijn Mercedes moeten stappen. Niemand bij de Franse uitgeverij had iets gezien.

Bij die parkeerplaats langs de snelweg zag ik de Bentley voor me; ik heb hem braaf door de Mercedes vervangen. Heb ik daar goed aan gedaan?

En dat gebeurt de hele tijd, voortdurend, omdat de poëzie één ding zegt en de samenhang, de constructie en de logica met hinderlijke regelmaat het tegendeel willen zeggen. Als je gehoor geeft aan de poëzie, bevind je je op de grens van de leesbaarheid. Als je er geen gehoor aan geeft, kun je je klaarmaken voor een keurige carrière als storyteller.

Dat gevecht in de ruimte tussen die twee extremen maakt mijn dagelijkse kost uit wanneer ik boeken schrijf (of om preciezer te zijn, romans); die onderhandeling met het heldere bewustzijn.

[Michel Houellebecq en Bernard-Henri Lévy, Publieke vijanden – een steekspel in brieven, vertaald door Martin de Haan (Houellebecq) en Rokus Hofstede (Lévy). De Arbeiderspers & De Geus, 2009.]

  • ‘Martin de Haan en Rokus Hofstede, oude rotten met de nodige voorkennis over en ervaring met de auteurs van het boek, zijn er in geslaagd de typische mélange van quasi gesproken en overdacht geschreven taal in een volgehouden hoogst genietbaar Nederlands te gieten, waarin – na grondige vergelijking met het origineel – geen gemakkelijke oplossingen werden gezocht en de briefwisseling zeer authentiek en nauw aansluitend bij de bron werd gehouden.’ – Roel Verschueren, De Standaard Online

Michel Houellebecq, ‘Mogelijkheid van een eiland’, fragment

Hoe helder staan ze me nog voor de geest, de eerste momenten van mijn clownsroeping! Ik was toen zeventien en bracht een nogal saaie augustusmaand door in een all inclusive club in Turkije – het was trouwens de laatste keer dat ik met mijn ouders op vakantie zou gaan. Die trut van een zus van me – ze was in die tijd dertien – begon alle kerels het hoofd op hol te brengen. Het gebeurde bij het ontbijt; zoals elke ochtend was er een rij ontstaan voor de roereieren, waar de zomergasten bijzonder dol op leken. Naast mij griste een oude Engelse (bits, vals, het type dat vossen aan flarden snijdt om er haar living mee te decoreren), die zich al rijkelijk van eieren had bediend, zonder aarzelen de drie laatste worstjes weg die als garnituur op de metalen schaal lagen. Het was vijf voor elf, de ontbijtservice liep ten einde, het leek ondenkbaar dat de kelner nieuwe worstjes zou komen brengen. De Duitser die achter haar in de rij stond verstarde van ontzetting; zijn vork, die al was uitgestoken naar een worstje, bevroor in de lucht, zijn gezicht kleurde rood van verontwaardiging. Het was een enorme Duitser, een kolos, meer dan twee meter lang, minimaal honderdvijftig kilo. Ik dacht even dat hij zijn vork in de ogen van de tachtigjarige ging planten, of dat hij haar bij de strot zou grijpen en haar hoofd zou verbrijzelen op de automaat met warme gerechten. Alsof er niets aan de hand was, met het seniele, onbewust geworden egoïsme dat oude mensen eigen is, kwam ze trippelend naar haar tafeltje terug. De Duitser moest zich inhouden, ik voelde dat hij zich enorm moest inhouden, maar geleidelijk hervond zijn gezicht zijn kalmte, en zonder worstjes droop hij af in de richting van zijn soortgenoten.

Op basis van dat incident schreef ik een korte sketch over een bloedige opstand in een vakantieclub, ontketend door een paar minieme details die in tegenspraak waren met de all inclusive-formule: eerst waren er te weinig worstjes bij het ontbijt, daarna moest er ook nog eens worden bijbetaald voor het midgetgolf. Nog diezelfde avond presenteerde ik mijn sketch in het kader van de show ‘U hebt talent!’ (één avond per week bestond de voorstelling uit nummers die werden opgevoerd door de vakantiegangers in plaats van door de professionele animators); ik speelde alle personages tegelijk en betrad daarmee het pad van de onemanshow, dat ik gedurende mijn hele carrière nauwelijks meer zou verlaten. Bijna iedereen kwam naar de avondvoorstelling, want tot de disco openging was er geen fuck te doen; dat was toch maar mooi een publiek van achthonderd man. Mijn optreden werd een daverend succes, veel mensen huilden van het lachen en er werd hard geapplaudisseerd. Nog diezelfde avond, in de disco, zei een knappe brunette die naar de naam Sylvie luisterde dat ik haar erg aan het lachen had gemaakt, en dat ze viel op jongens met gevoel voor humor. Lieve Sylvie. Zo verloor ik mijn maagdelijkheid en was mijn roeping een feit.

[Michel Houellebecq, Mogelijkheid van een eiland (Fr. La Possibilité d’une île), vertaald door Martin de Haan. De Arbeiderspers, 2005.]

Weg van de mens, terug naar de mens

Op een omgevallen boom in het bos zit een man. Hij denkt na, schrijft af en toe iets op een velletje papier en trekt zich niets aan van de hond die blaffend zijn aandacht vraagt. Hij slaat ook geen acht op de drie mannen die achter hem staan en met microfoon en camera over zijn schouder heen proberen vast te leggen wat hij schrijft. Na een paar minuten knikt hij: het is zover, hij is er klaar voor.

De Franse sterschrijver Michel Houellebecq is geen wonder van welbespraaktheid. Niet alleen mompelt hij doorgaans onverstaanbaar, tijdens interviews neemt hij ook alle tijd om over de vragen na te denken, niet zelden tot wanhoop van de interviewer – die de stiltes dan maar begint op te vullen met nieuwe vragen en mogelijke antwoorden daarop, zodat de schrijver uiteindelijk alleen nog maar ja of nee hoeft te zeggen. Vooral voor televisiemakers is Houellebecq een ware nachtmerrie, want hoe kun je iemand uitgebreid laten nadenken als het item maar zeven minuten mag duren en als je weet dat de kijker elk moment kan wegzappen?

Het was dan ook maar afwachten wat de korte filmsessie zou opleveren die VPRO’s R.A.M op het allerlaatste moment was gegund tijdens de drie dagen dat Houellebecq de Nederlandstalige pers te woord stond over zijn nieuwe roman, Mogelijkheid van een eiland. Filmmakers Erik Lieshout en Arno Hagers en cameraman Benito Strangio kwamen zonder enige voorbereiding naar de Vogezen gereden, waar ’s avonds laat in vijf minuten, aanvankelijk min of meer voor de grap, werd besloten tot een nogal gewaagd scenario: de aarzelende prater Houellebecq zou de volgende ochtend voor de camera een ’s nachts voor te bereiden monoloog houden over een van de drie onderwerpen die Lieshout hem had voorgesteld.

Op locatie in het bos, een paar uur te laat omdat hij eerst nog naar de supermarkt wilde, zegt Houellebecq: ‘Wacht even, ik moet mijn monoloog nog voorbereiden.’ Er wordt zenuwachtig wat gegrinnikt, maar een paar minuten later geschiedt het wonder: zittend op een materiaalkoffer begint de schrijver in keurig nette volzinnen hardop te denken, minuten achtereen, zonder stil te vallen; zelfs het geblaf van zijn hond Clément kan hem niet afleiden. En dat patroon herhaalt zich op verzoek nog twee keer: eerst een paar minuten voorbereiding op de boomstam, met de filmploeg in zijn nek, dan een lange, vloeiende monoloog. Hier is duidelijk iemand aan het woord die goed over de dingen heeft nagedacht en die zelf zijn trouwste gesprekspartner is.

Hij doet dit voor het eerst en vindt het een interessant experiment. Maar na drie monologen is het toch echt tijd om terug te gaan naar het hotel, waar de journalist van de Volkskrant behoorlijk ongeduldig begint te worden. Afgesproken wordt dat er de volgende ochtend nog een sessie zal plaatsvinden, waarin de schrijver zal voorlezen uit zijn nieuwe roman. Het levert prachtige beelden op: tegen de achtergrond van het schijnbaar desolate berglandschap van de Vogezen klinkt het ingetogen lyrische verhaal van de gekloonde toekomstmens Daniel25, die zijn geïsoleerde, onthechte leven vaarwel zegt en de wereld in trekt op zoek naar menselijke gevoelens. ‘Het leven was echt,’ luidt de laatste zin.

 

Mogelijkheid van een eiland is Houellebecqs vierde roman en naar zijn eigen zeggen zijn magnum opus. Het is een ambitieus, complex boek dat zich misschien het beste laat omschrijven als een dubbele beweging: weg van de mens, terug naar de mens. Weg van de mens, omdat we door de ogen van een cynische komiek te zien krijgen hoe de individualistische mensheid van de vroege eenentwintigste eeuw op haar ondergang afstevent en plaats zal maken voor een nieuwe, gekloonde soort. En terug naar de mens, omdat we door de ogen van twee gekloonde nazaten van de komiek te zien krijgen hoezeer de onthechte nieuwe soort vatbaar is voor heimwee naar het menselijke, met name naar wat de mens onder liefde verstond: ‘Er bestaat een mogelijkheid / Van een eiland binnen de tijd…’

Houellebecq is een schrijver van grote contrasten. Sinds hij de wereld verbaasde en schokte met Elementaire deeltjes heeft hij de reputatie van een wild om zich heen schoppende cynicus voor wie geen enkele vanzelfsprekendheid veilig is, en in het personage van de komiek Daniel lijkt hij die kant van zichzelf nog eens extra te hebben uitvergroot. ‘Weet je hoe het vet heet dat om de vagina heen zit? – Nee. – Vrouw.’ Met dat soort harde grappen, die Daniel tijdens zijn shows maakt, geeft Houellebecq de weldenkende goegemeente opnieuw alle gelegenheid om zich op te winden. Maar Daniels grootste criticus is hijzelf, en dat geldt ook voor zijn bedenker: beiden zien hun eigen cynisme als een even onvermijdelijk als weerzinwekkend gevolg van de individualistische wereld waarin ze leven.

Maar er is ook een andere, minder opvallende Houellebecq: de lyricus, de utopist, die misschien wel tegen beter weten in blijft geloven in de kracht van directe emotie als mogelijkheid om de hel van het ik open te breken. Het is de Houellebecq die het pathos van Schubert en Neil Young verkiest boven de mathematische strengheid van Bach, de levende architectuur van de grote kathedralen boven de doelmatige hedendaagse architectuur, en meer in het algemeen poëtische intensiteit boven logische consequentheid. Die voorkeur levert het paradoxale beeld op van een schrijver die van ironie, ambiguïteit en overdrijving zijn handelsmerk heeft gemaakt, maar daar ondertussen regelmatig fel naar uithaalt. ‘Humor dient uiteindelijk vrijwel nergens toe,’ laat hij Walcott zeggen in Elementaire deeltjes. Het is niet voor niets een van zijn lievelingspassages.

Zowel in Elementaire deeltjes als in Mogelijkheid van een eiland schetst Houellebecq het beeld van een toekomst waarin voor humor en ironie geen plaats meer is. In het eerste geval is de toekomstmens genetisch voorgeprogrammeerd op niet-individualistische gelukzaligheid en heeft hij dus geen behoefte meer aan dat soort indirecte, afstand scheppende uitdrukkingsvormen, in het tweede geval wordt hij door een streng systeem van leefregels tot een boeddhistisch aandoende ascese gedwongen, die hem in staat moet stellen elke individualistische uitwas te voorkomen. In beide gevallen is de toekomstmens een bijzonder saai en humorloos wezen, dat alleen al door zijn schrijfstijl de vraag oproept wat nu eigenlijk te verkiezen valt: een rimpelloos leven zonder pijn en zonder vreugde, of een leven dat behalve momenten van pijn ook momenten van grote vreugde kan brengen?

Elementaire deeltjes wierp die vraag op zonder er antwoord op te geven, en eigenlijk doet Mogelijkheid van een eiland hetzelfde: de roman eindigt weliswaar met een lange epiloog waarin een ‘nieuwe mens’ zijn ascetische leven verlaat en op zoek gaat naar menselijke gevoelens, maar verreweg het grootste aantal pagina’s is gewijd aan het levensverhaal van de komiek Daniel, dat juist de tegengestelde beweging maakt, weg van de mens met zijn verderfelijke individualisme. Houellebecq laat die twee bewegingen knap tegen elkaar in gaan door de etappes van Daniels verhaal telkens af te wisselen met het commentaar erop van zijn nieuwmenselijke nazaten Daniel24 en Daniel25, en uiteindelijk mondt de roman dus uit in een aporie: geen van beide bewegingen krijgt de overhand. Het menselijke en het onmenselijke zijn één.

 

Hoe menselijk is Michel Houellebecq zelf? Als je hem zo ziet lopen met zijn hond en zijn plastic tas, zou je niet zeggen dat dit een van de meest omstreden schrijvers van dit moment is, een schrijver over wiens nieuwe boek in Frankrijk een ware burgeroorlog was losgebarsten nog voordat het boek zelf beschikbaar was. ‘Houellebecq, geniale bedrieger?’ vraagt een tijdschrift dat hij in de supermarkt heeft gekocht zich op het omslag in grote letters af. Desgevraagd zegt hij zelf het antwoord niet te weten. Zijn boeken zijn in ieder geval echt, en hij koestert ze zoals iedere schrijver zijn boeken koestert: om de schoonheid van bepaalde passages, om de manier waarop de zinnen lopen, om het poëtische effect van bepaalde details.

Elke goede romanschrijver is een bedrieger (schrijven is vervormen), en Houellebecq is geen uitzondering. En in zekere zin gaat het ‘bedrog’ bij hem inderdaad verder dan gemiddeld, omdat onzuiverheid de meest kenmerkende eigenschap van zijn romans is: de grens tussen ernst en ironie of overdrijving is vaak niet te trekken, de verkondigde ideeën zijn regelmatig tegenstrijdig, de schrijfstijl is allesbehalve constant, aan de opbouw schort uit realistisch oogpunt gezien van alles, en uiteindelijk kun je als lezer gemakkelijk het gevoel krijgen dat er een loopje met je wordt genomen: wat de schrijver je met zijn ene hand geeft, lijkt hij je met zijn andere hand weer af te pakken.

Maar juist in die onzuiverheid ligt Houellebecqs authenticiteit. ‘Persoonlijk zie ik maar één weg, namelijk om compromisloos de tegenstrijdigheden te blijven verwoorden waardoor ik word verscheurd,’ zegt hij in De koude revolutie. Een oprechter en menselijker credo is haast niet denkbaar.

[VPRO Gids, november 2005, © Martin de Haan]