Zijn grote helden heten Auguste Comte en Arthur Schopenhauer. Hij is als geen ander thuis in de Pensées van Pascal. Nietzsche vindt hij ergerlijk, maar misschien wel omdat het een al te directe concurrent is. En hij citeert graag Kant, over de immoraliteit van zelfmoord bijvoorbeeld: ‘Het subject van zedelijkheid bij zichzelf vernietigen staat gelijk aan het volledig uitroeien, voor zover men dat in zijn macht heeft, van zedelijkheid als zodanig omwille van wat ze is.’
Michel Houellebecq zou zomaar een filosofische romanschrijver kunnen zijn, een schrijver die in zijn romans de ideeën van bepaalde grote denkers illustreert, uitwerkt of verwerpt. Er is veel dat daarvoor pleit: de opvallende aanwezigheid van filosofische thema’s en begrippen in zijn romans, de stelligheid waarmee hij algemene waarheden verkondigt, en natuurlijk de al even stellige reacties van het publiek op zijn werk, steevast in zeer categorische (en filosofische) termen van waar/onwaar en goed/fout.
Dat Houellebecq al vroeg een forse klap van de filosofische molen heeft gekregen, lijdt geen twijfel. Hij beschrijft dat moment zelfs expliciet in Publieke vijanden, zijn mooie briefwisseling met Bernard-Henri Lévy: tijdens een taalstage in het zonnige Zuid-Duitsland, waar de meisjes die zomer ‘verre van schuw’ waren, sloot de jonge Michel zich in zijn kamer op met Pascal – niet met een meisje dat zo heette, maar wel degelijk met de auteur van de Pensées, over wie hij schrijft:
‘Als je Pascal zijn oorspronkelijke heftigheid teruggeeft, kan hij nog veel heftiger zenuwreacties oproepen dan de heftigste heavy metal-groep. De beroemde, overbekende zin “De eeuwige stilte van die eindeloze ruimten maakt me bang” heeft zijn oorspronkelijke trefkracht inmiddels verloren, maar je moet bedenken dat ik hem voor het eerst las, zonder bescherming, zonder waarschuwing vooraf, en dat ik hem vol in mijn gezicht kreeg.’
Pascals idee van een eindeloze leegte waarin de mens zich beweegt speelt een belangrijke rol in Houellebecqs werk. Je zou zelfs kunnen denken dat dat werk één grote illustratie van de zin van Pascal is: de personages dolen als elementaire deeltjes door de wereld, verstoken van oorsprong, doel en zin, zonder elkaar te ontmoeten. Niet voor niets wordt Houellebecq door de literaire journalistiek vaak een cynicus of een nihilist genoemd: in zijn wereldbeeld is de mens niet meer dan een ‘aangekleed deel van de ruimte’, een ‘broos voorwerp van gemiddelde omvang, ergens tussen de quark en de spiraalnevel in’. Met klinische precisie hanteert de romancier het ontleedmes om alle mogelijke illusies over individualiteit, persoonlijkheid en menselijke waardigheid aan flarden te snijden, en wat overblijft is een sadistisch universum waarin voor idealen geen plaats is.
Ja, dat zou je kunnen denken. En bij het nihilisme voegt zich dan nog de humor, de vaak bijtende spot waarmee de schrijver afstand neemt van zijn object, of sterker nog, zijn object ruw op afstand zet. De campingtaferelen in Elementaire deeltjes, waarbij we door de ogen van de genotzoeker Bruno een inkijkje krijgen in een wereld van wanhopig naar contact zoekende eenlingen, zijn even hilarisch als uitzichtloos. Houellebecq noemt Kafka niet vaak, maar de verwantschap is duidelijk:
‘Een paar uur nadat [Bruno] Het proces had uitgelezen voelde hij zich nog altijd zwak en verdoofd. Hij wist meteen dat die vertraagde, door schaamte getekende wereld, waar de mensen elkaar kruisen in een kosmische leegte zonder dat er tussen hen ooit ook maar enig contact mogelijk lijkt, precies overeenkwam met zijn eigen innerlijke wereld. De wereld was traag en koud.’
En de wereld is niet alleen traag en koud, maar ook wanordelijk, en volgens de befaamde tweede wet van de thermodynamica neemt die wanorde alleen maar toe. Die gedachte van algehele entropie is wel vaker literair verbeeld, maar zelden zo schrijnend als door Houellebecq. Alles is gedetermineerd, vrijheid bestaat niet en alles is gedoemd te verdwijnen, inclusief de mens: tout doit disparaître, zoals dat in Frankrijk altijd zo mooi op de winkelruiten staat als er uitverkoop is. Dat langzame afbraakproces zien we aan het werk in alle boeken van de schrijver, en het wordt nergens beter verbeeld dan door de langzaam verdwijnende Playmobilpoppetjes in de laatste videokunstwerken van Jed Martin in De kaart en het gebied:
‘Ze zinken weg, lijken nog even tegen te stribbelen, en worden dan gesmoord door de over elkaar schuivende plantenlagen. Daarna komt alles tot rust, er is alleen nog gras dat wuift in de wind. De triomf van de vegetatie is volledig.’
Hoe komt iemand aan zo’n wereldbeeld, vraag je je af. Houellebecqs biograaf Denis Demonpion psychologiseert en demoniseert er lustig op los, en misschien geeft de schrijver daar zelf ook wel aanleiding toe door het tamelijk gestoorde karakter van de twee halfbroers Bruno en Michel in Elementaire deeltjes ondubbelzinnig toe te schrijven aan het liefdeloze egoïsme van hun hippiemoeder (in wie niet moeilijk Houellebecqs eigen moeder te herkennen valt). Maar eigenlijk is de vraag niet zo heel erg interessant. Veel interessanter is dát dat wereldbeeld er is, en hoe het in elkaar zit. Alles is gedetermineerd, vrijheid bestaat niet – niks nieuws onder de zon, want dat zeiden de Griekse atomisten ook al. Net als zij maakt Houellebecq trouwens één uitzondering, namelijk wanneer er door de kwantumtheoretische onvoorspelbaarheid op subatomair niveau een onverwachte golf van nieuwe samenhang in de hersenen ontstaat: dan is er vrijheid. Aha.
Het nieuwe en verrassende bij Houellebecq ligt dan ook op een ander niveau. Hij zegt niet alleen dat (fysieke en mentale) vrijheid niet bestaat, maar is ook ronduit tegen het idee van (zedelijke) vrijheid. Het is de inmiddels befaamde en in 1998 als zeer choquerend ervaren (fictieve) hypothese-Macmillan uit Elementaire deeltjes:
‘Volgens Daniel Macmillan was het geleidelijke verval van de morele waarden in de loop van de jaren zestig, zeventig, tachtig en negentig een logisch en onvermijdelijk proces. […] In die zin waren de serial killers uit de jaren negentig de onwettige kinderen van de hippies uit de jaren zestig.’
En dan is het ineens wel interessant om te weten dat Houellebecq zelf ook naar parenclubs gaat (of ging) en zich flink kwaad kan maken om overheidsbemoeienis met (soft)drugsgebruik.
Veel van zijn vroege werk is een harde aanval op de liberale markteconomie. Met instemming citeert hij het Communistisch manifest, en zijn analyse van de uitbreiding van ‘markt en strijd’ naar het domein van de seksualiteit legt een sterke sociologische basis onder de trieste wederwaardigheden van zijn personages. Maar net zo makkelijk slaat het antivrijheidspleidooi tijdelijk om in zijn tegendeel, bijvoorbeeld wanneer Bruno in Elementaire deeltjes Christiane ontmoet en met haar de liefde bedrijft op een manier die nu eens níet wordt beschreven als een verderfelijke uitwas van het liberalisme – dat overigens snel weer de overhand krijgt. En vrij regelmatig, zoals in de beschrijvingen van parenclubs, weet je gewoon niet of de schrijver wil dat je vóór of tegen bent. Houellebecq staat niet buiten de maatschappij die hij beschrijft, hij wordt blootgesteld aan precies dezelfde tegenstrijdigheden als zijn personages.
Het basismechanisme van de marktmaatschappij is begeerte: we willen hebben wat we niet hebben, of het nu materiële goederen, seks of gewoon geld is. Genoemde seksscène van Bruno en Christiane is volgens de schrijver zelf dan ook vooral zo bijzonder omdat er geen begeerte aan vooraf gaat: het gebeurt gewoon, het genot is er ineens. Maar dat soort momenten zijn zeldzaam. Het enige wat we dus kunnen proberen te doen is onze begeerte de baas proberen te worden – hetzij door gedwongen ascese, zoals bij de in volstrekte afzondering levende toekomstmensen in Mogelijkheid van een eiland, hetzij eenvoudigweg door de begeerte genetisch weg te programmeren, zoals bij de nieuwe intelligente soort die Houellebecq ten tonele voert aan het eind van Elementaire deeltjes. En in dat alles klinkt een sterk boeddhistisch geluid mee, dat Houellebecq ongetwijfeld aan Schopenhauer heeft ontleend.
Diezelfde Schopenhauer ziet de wereld niet als een eindeloze ruimte, zoals Pascal, maar als wil en voorstelling. De ene meester voor de andere verruilend haalt Houellebecq aan het eind van Elementaire deeltjes dan ook een prachtige goocheltruc uit door de (fictieve) biograaf van moleculair bioloog Michel Djerzinski, Bedřich Hubčejak, aan te halen: ‘Er is geen eeuwige stilte van de eindeloze ruimten, zoals Pascal zei, want in werkelijkheid is er geen stilte, geen ruimte en geen leegte.’ Immers, dat zijn allemaal maar voorstellingen. Zoals Michel Djerzinski zelf schrijft in zijn (fictieve) Clifden Notes:
‘Beangstigd door het idee van de ruimte duiken de mensen ineen; ze hebben het koud, ze zijn bang. In het beste geval begeven ze zich door de ruimte en groeten elkaar bedroefd te midden van de ruimte. En toch bevindt die ruimte zich in henzelf, het is niets anders dan hun eigen mentale maaksel.’
Pascal tegenover Schopenhauer. Of beter nog, Pascal tegenover Werner Heisenberg en Niels Bohr, want tijdens de ‘metafysische omwenteling’ waarover Elementaire deeltjes vertelt, wordt de ‘ontologie van voorwerpen en eigenschappen’ uit het Cartesiaanse tijdperk vervangen door een ‘ontologie van toestanden’ die niet meer uitgaat van dingen in een objectief waarneembare buitenwereld, maar van toestanden (golffuncties) die onslosmakelijk verstrengeld zijn met de waarneming zelf – vanwaar, voegt Houellebecq er bij monde van Djerzinski aan toe, ‘de mogelijkheid weer een zin te geven aan verbondenheid, sympathie en liefde’. Immers, het isolement waarin we denken te leven is maar een projectie, niets belet ons de ‘ruimte tussen huid en huid’ mentaal – en dus fysiek – te overbruggen: seks als metafysica.
Dat Houellebecq, die is opgeleid als landbouwkundig ingenieur, een goede kennis van de natuurwetenschappen heeft hoeft geen verbazing te wekken. Maar het huzarenstukje dat hij met Elementaire deeltjes uithaalt gaat veel verder dan het opvoeren van kant-en-klare wetenschappelijke en filosofische kennis om het personage van een autistische wetenschapper geloofwaardig neer te zetten. Die kennis is namelijk niet alleen de stof van de roman, maar ook de inzet en dus de vorm ervan: niet de schrijver denkt en poneert, maar de roman zelf doet dat, niet in de laatste plaats door het ongrijpbare vertelperspectief en de telkens wisselende stijl, die zelf ook heen en weer lijkt te schommelen tussen een ontologie van voorwerpen en een ontologie van toestanden.
En met de metafysische omwenteling doet ook het religieuze zijn intrede. Volgens een populaire etymologie komt het woord ‘religie’ van religare, binden, en dat is precies de functie die de nieuwe ontologie moet bewerkstelligen – met de liefde in de rol van godheid:
‘De liefde bindt, en bindt voor eeuwig. De naleving van het goede is een binding, de naleving van het kwade een ontbinding. Het isolement is een andere naam voor het kwaad; het is ook een andere naam voor de leugen. Want er bestaat alleen een prachtige, grenzeloze, wederzijdse verstrengeling.’
Dat klinkt niet echt meer als de taal van een nihilist of een cynicus – hoewel cynici natuurlijk vaak gefrustreerde romantici zijn. De noodkreed om liefde die uit Elementaire deeltjes spreekt wordt nog eens dunnetjes overgedaan in Houellebecqs volgende twee romans, Platform en Mogelijkheid van een eiland (het eiland van de liefde), maar goed loopt het niet af: geen enkele liefdesrelatie in geen enkel boek van Houellebecq houdt stand. Het schrijnendst is de situatie wel in De kaart en het gebied, door sommige journalisten aangeduid als ‘Houellebecq light’ maar in feite zijn zwartste boek, en het enige dat met enig recht nihilistisch kan worden genoemd: de kunstenaar Jed Martin wíl niet eens meer liefde, of contact met de wereld in het algemeen. Hoewel hij de euthanasie van zijn vader nauwelijks kan verwerken.
Het mag dan ook best verrassend heten dat in Houellebecqs nieuwe roman, Onderworpen, liefde en religie opnieuw een centrale rol spelen. De schrijver legt zijn bekende antiliberale analyses dit keer in de mond van een slimme, subtiele moslimpoliticus, die president van Frankrijk weet te worden en een hele reeks van sociale hervormingen begint door te voeren met als doel het kerngezin weer tot ‘hoeksteen van de samenleving’ te maken – en ondertussen het geloof verder te verbreiden. In een interessante passage laat Houellebecq een van de personages betogen dat alleen een religie een totale relatie tussen individuen kan bewerkstelligen:
‘De enige oplossing is om een beroep te doen op een hoger niveau dat één enkele knoop bevat genaamd God, waarmee alle afzonderlijke individuen verbonden zouden zijn; en via die tussenweg ook met elkaar.’
Het is het oude idee van Auguste Comte, Houellebecqs andere grote held: om een samenleving bijeen te houden is er een religie nodig (die hij dus zelf maar probeerde te stichten). De romancier beschrijft zichzelf als agnost, maar daarmee kom je er niet. Misschien is liefde dan toch handiger.